| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Waar noch tooverheksen, noch boeren in ontbreken.
Die plannen golden, gelijk men gissen kan, de bevestiging van Sulmath's gezag. Hij had dit gezag verkregen door daden, weinig geschikt om het op te luisteren, en zijn rijkdom, welke het hadde kunnen doen schitteren, was in den oorlog zeer versmolten. Mordohan, bij wien hij eertijds ontelbare schatten won, Mordohan, die hem, als 't ware, den cijns zijner oppermacht betaalde, was ook geruïneerd; en de priester, verre van als voorheen het zijne tot Sulmath's verrijking bij te dragen, moest nu zelve alles uit vreemde handen bekomen. Hoe kon Sulmath nu zijn gezag staande houden, zonder iets te hebben om het te doen eerbiedigen? Want van hem bestonden geene roemrijke geschiedbladen, geene verblindende adelzon glansde van zijn gelaat, en niets dat in het verborgene der verledene eeuwen verloren loopt, schonk hem zijnen luister. Hij had nu wel met Mordohan een verbond gesloten; maar deze behandelde hem te zeer uit zijne hoogte, dan dat Sulmath met die toetreding veel eerbied winnen kon. Een huwelijk met Harmona zou alles gered hebben, want haar adel hadde hem met zijne achtbaarheid vergroot; maar dit meisje leefde voor haren minnaar, en zij verfoeide Sulmath te zeer, om hem eenige hulp te bieden. Alzoo was en Mordohan en de priester en zijne eigene macht aan Sulmath tot last.
Want de stellage, waarop zijn gezag rustte, kraakte reeds; zij zou instorten, en hij miste alles wat haar kon onderschragen. Wanhopig tastte hij rond; hij zocht naar rijkdom om toch niet te laten ontsnappen, wat hem eens zoo veel moeite kostte. Hij bewoog de aarde en beklemde den wind, hij brak het water en verkrachtte het vuur. Niets, niets hielp er, en de schatten bleven voor hem verholen, alsof een geest te goeder ure het geld terug de het had ingedragen, waar het eens op eenen onbewaakten stond is uit ontsnapt. Intusschen verhitte Demhar's hoofd en het bloed zijner misnoegde makkers begon te koken. Sulmath zag hen in de verte met hem spotten en hoorde hoe zij tegen elkander vreeselijke dingen fluisterden, als wilden zij hem op zijne beurt nederslaan. Hij sidderde van angst, toen hij dit hoorde, en beefde in zijne machtige machteloosheid als een lafaard. Hij was amechtig van de heerschzucht, die zijne ziel verteerde, en de heerschappij ontsnapte hem. Dit was onuitstaanbaar en hij wilde beproeven, of er ergens op den aardbodem een middel te vinden was, welk zijn gezag kon staven, en dat hem zijnen droom, het machtige goud, kon verschaffen.
Hij verliet zijn huis, bevoer zeeën en deed eilanden aan; hij kloof bergen en rotsen, wierp weiden om; hij verplaatste rivieren, en toch kwam hij vol spijt terug: de groote schat was verloren. Op zijne tochten zag hij in zijne zieke hersenen zijne vijanden met hem lachen, in zijne onbeloonde vermoeidheid zich verheugen. Hij meende dat ze tegen hem opstonden en hem vergruisden. Alles draaide
| |
| |
in zijne wanhoop rond hem, en hij had pijn in zijn afgesloofde hoofd, razernij in zijn hart. Hij vervloekte lot en menschdom, terwijl hij in de bosschen naar dingen zocht, die daar niet te vinden waren. En zoo verliepen de dagen en de nachten, terwijl zijne razernij vergrootte en zijne wanhoop in hevigheid toenam. Deze deed zijn bloed zieden; zijne hersenen klopten, zijne oogen draaiden hol in zijn hoofd: hij beefde van angst voor zich zelven, van angst voor anderen, van angst voor zijn machteloos gezag. Hij werd gelijk een man, wien, in het water gevallen zijnde, de tegenwoordigheid van geest ontbreekt om zich aan iets vast te klampen: zijne ooren floten als ging hij versmoren, en toch liet hij zich door den draaikolk ten gronde slepen zonder iets aan te wenden om zich te redden. Hij liep door het heesterhout en kwetste zijne handen aan de takken; de dorens namen lappen van zijn vleesch, droppels van zijn bloed mede: hij gevoelde het niet. Hij ging voort zonder vooruitzicht, zonder hoop, alsof ieder hem verlaten hadde, alsof het Opperwezen geen medelijden gevoelde met den man, die twijfelde aan zijnen God. Burgarhil zelve bracht Sulmath geenen troost, hij wilde misschien den moed zijns beschermelings beproeven, of was hij bij het ontkiemen zijner oppermacht gestikt? Hoe het ook zij, Sulmath zag hem niet en voelde zijn leven langzaam door zijne wanhoop ondermijnen; hij verkwijnde werkeloos, en dacht niet meer om zich te redden, toen de avond daalde.
En de nacht kwam - een nacht donkerder dan het zwartste zwart, duisterder dan het oppereinde der helle, waar zich reeds de rook eener halve eeuwigheid heeft opeengehoopt; eener nacht, waarin men gevoelde dat de duivel de menschen beheerschte, en God, vermoeid van zoo lang de wederspannige wereld te hebben geregeerd, uitrustte en sliep. De uit zuchtte, de raaf kraste, de nachtegaal zweeg. Huilend rukte de noordenwind de boomen uit den grond; de duisternis trilde onder zijnen machtigen adem en de aarde beefde. Sulmath twijfelde aan het goede en dacht dat het kwade alles richt; hij bezat noch den moed om voort te gaan, noch de lafheid om achteruit te treden, en hij zag niets, waaronder hij zich kon verschuilen tegen den orkaan die zoo vreeselijk woeden zou. Hij verlangde te sneven en wierp zich ter aarde; maar in zijnen val zag hij van verre, heel verre een lichtje, dat moeielijk door het zwarte floers des nachts heenschemerde. Hoe dof het ook glom, het deed op hem het uitwerksel der starre, die eens aan het verloren menschdom zijnen redder aankondigde. Sulmath stond op; dààr, bij dat lichtje, is ten minste verkwikking, dacht hij; en met groote schreden stapte hij erheen. De weg was niet gemakkelijk: nu onttrok zich het vlammetje aan zijn oog, dan weer zag hij het van verre aanmoedigend glimmen, en, verdween het dan nogmaals achter de bladeren, dan drong hij er naar goeddunken op aan: hij had te veel hoop om zich aan moeielijkheden te storen, en de gevaren telde hij niet. Viel hij in eene gracht, kwetste hij zich, verdronk hij bijna, hij stond altijd op, hij kwam uit alle hinderlagen; hem lachte eene te verkwikkende uitkomst toe, dan dat hij zijne pogingen zou staken. Alzoo zocht en ging hij verre; maar toch naderde hij, want het licht werd heller en heller, en de zekerheid van het weldra bereikt te hebben liet hem zijne vermoeienissen niet gevoelen. Eindelijk was hij het nabij; maar nu boog zijn hoofd treurig op zijne borst: hij had daar ten
minste hulp verwacht, en hij vond er niets dan armoede.
Het licht was eene geringe lamp, die meer damp uitwasemde dan zij licht verspreidde; zij hing in eene gebrekkige hut, of liever onder den hemel; want het dak was verwoest en in vlokken stroo neergevallen. De muren waren van ouderdom bezweken. Geene deur was er aan zulke woonst noodig; want de menigvuldige kloven van den wand maakten den doorgang gemakkelijk. Noch groente noch bloemen verlustigden dit rampzalig verblijf, en het was gemakkelijk te zien dat zijne bewoners te zeer vernederd waren, dat hun hart te ver door gebrek was weggeteerd, dan dat zij nog den moed zouden hebben het te herstellen, of zijn verval met heesters te bewimpelen. Niettemin trad Sulmath nader, want een onuitsprekelijk iets drong hem erheen. Het ging hem in zijn binnenste toe, alsof het daar toch was dat hij redding, rijkdom, macht zou vinden. Hij werd onweerstaan- | |
| |
baar binnengevoerd; maar op den dorpel sidderde hij. En wel mocht hij sidderen: hetgene zich aan zijn oog vertoonde was ijselijk van armoede. De verscheurde wanden waren nog naakter van binnen dan van buiten en er was geen enkel meubel meer in het huis.
Eene oude bes, eene soort van tooverheks zat aan een spinnewiel te werken; men zou gezegd hebben dat ze zinneloos was, zulke zonderlinge gebaren maakte zij. Hare handen waren gerimpeld, haar aangezicht doorgroefd. Eenige grijze lokken schoten uit de verscheurde muts, welke haren bijna kalen schedel dekte. Zij was schier naakt en de weinige lompen die haar tegen de koude moesten beveiligen, verborgen niet geheel hare versletene naaktheid.
Zij lachte dikwijls en weende bij tusschenpoozen; somtijds trok zij de pit harer lamp omhoog, die dan hevig smookte en weinig meer klaarte schoot op haar verhakkeld spinnewiel. Dat wiel bewoog zij snel; het draaide als een wind onder de drukking van haren waggelenden voet en, eensklaps de stem verheffend, begeleidde zij het gesnor met hare schrille tonen; zij zong:
Draai u, wieltje, draai in 't ronde;
Draai toch vinnig om mijn brood.
Is er winst, dan is er spijze,
Is er geen, dan is er nood!
En toen begon zij te lachen. Zeker had zij Sulmath niet zien binnenkomen, of wilde zij schijnen hem niet bemerkt te hebben; althans zij antwoordde niet op zijne vraag, of er niet een weinig verkwikking voor hem was, dan door verwondering over zijn bijzijn.
Hij herhaalde zijne vraag.
Zij, zij lachte: - komt ge om verkwikking bij de behoeftigen, gij die rijk zijt?
- Ik vermoedde dat men mij nergens hulp zou weigeren, - was het antwoord.
- En ik meende dat gij hier kwaamt om rijkdom, en gij hebt u niet bedrogen inderdaad.
En, daar Sulmath zijne oogen op haar gevestigd hield om den uitleg dier woorden op haar gelaat te zoeken, meende hij eensklaps te zien dat zij verjongde, en dat al de frischheid der jeugd haar weder tooide. In plaats van de verzwakte oogen der oude, zag hij klare blauwe kijkers; hare wangen werden rond, hare armen poezelig. De lompendie haar dekten verkeerden op eens in een lang slepend kleed, lat blonk van goud en van gesteente glinsterde. Hare voeten beefden niet meer; het waren twee lieve kleine voetjes, welke zich fier onder het rijk gewaad verborgen. Haar grijnslach was vervangen door eenen teederen glimlach, die vergezeld ging met eene uitdrukking van gezag. Kort, zij was eene volmaakte maagd geworden, die ieder in liefde zou ontsteken, en Sulmath was zoodanig door haar bekoord, dat hij ter aanbidding nederviel. In zijne bewondering durfde hij haar nauwelijks beschouwen, maar zij scheen toch zoo goed dat hij moed schepte en zijnen blik tot haar verhief. Toen zag hij dat een zonderling tooisel haar hoofd versierde. Het was eene soort van zilveren schouw, die boven eene gulden kroon uitstak, en welke dampte, alsof de hersenen der maagd langs daar in stoom wegvlogen. Zij kon niettemin weinig bij die uitwasemingen verliezen, want de stoom verdikte tot gouden regen, welke in haren schoot nederviel en op nieuw in haar lichaam verdween.
Sulmath's oogen begonnen op dit gezicht te glinsteren. Daar was nu goud, en begeerig stak hij de handen uit om den kostbaren regen op te vangen; maar hij greep niets dan schaduw, en, beschaamd voor den glimlach van het verschijnsel, sloeg hij den blik neder. Nu ontwaarde hij dat het spook op eene ruwe baal stond en, niets meer begrijpende van het zonderlinge der verschijning, werd hij vervaard.
Zij nogtans keek hem welwillend aan, en, zeker om hem uit zijne verlegenheid te brengen, zong zij met eene gezagvolle stem, terwijl zij van de bale sprong en die aan Sulmath toonde:
Sulmath, hier, hier is de rijkdom,
Waar ge reeds zoo lang om zwoegt;
't Diepste dal, de steilste bergen,
Beemd en woud hebt ge omgeploegd;
Wind en woesten storm beteugeld,
Door den kolk der lucht gezweefd;
Maar toch eeuwig, eeuwig vruchtloos
Hebt ge naar uw doel gestreefd.
| |
| |
'k Schenk dien rijkdom u, o Sulmath.
Mordohan was groot in pracht,
Groot in wraak en groot in weelde,
Roemrijk in zijne ijzren macht;
Maar gij zult nog grooter wezen:
't Goud is de Engel, die u hoedt,
Die uw vijand blind zal glansen
En doen kruipen voor uw' voet.
Die het harte van Harmona,
Dat zoo wreed gesloten bleef,
Liefdrijk thans, voor u zal openen;
Want de macht, die ik u geef,
Laat u toe het bloed van Demhar
Af te tappen met zijn zweet,
Laat u toe, hem dood te martelen
Met des hongers wreeden beet!
Hier lachte de maagd, terwijl zij, na alvorens de gedaante van Sutmath's beschermgeest hernomen te hebben, verdween.
Sulmath was vervoerd van blijdschap bij het hooren dier woorden: als uitzinnig wierp hij zich op de baal en lachte, lachte alsof de hemel voor hem ware opengegaan.
- O lieve bale, - riep hij uit, - o beminnelijke bale, - en hier kuste hij haar; - gij bevestigt mijne macht, gij schenkt mij Harmona welke ik zoo vurig begeer, gij laat mij toe mij op Demhar te wreken, op Demhar, dien ik haat, op Demhar tegen wien ik jaloersch ben. O bale, lieve bale, rust aan mijn hart! - En streelend zoende hij haar, evenals de vurige minnaar degene zou doen, voor welke zijn harte blaakt. Nu keerde hij de baal om, dan zette hij haar recht; hij wilde haar van alle kanten bezien, er al de aantrekkelijkheden van ontdekken, alsof eene baal verborgene schoonheden had. Zinneloos van blijdschap danste hij rond; hij zong, hij floot, hij schreeuwde, het was of de wereld te klein was voor zijne vreugde, en hij vloekte en zwoer. Toen wilde hij weten wat er toch in dit pak verborgen was en begon op nieuw zijn onderzoek; maar hij dorst het niet openen, uit vrees de genieting zijner nieuwsgierigheid te verliezen. Hij begluurde het gelijk een kind, dat eene doos vol lekkernij langen tijd met eenen waterachtigen mond aanstaart vóór het haar openbreekt. Eindelijk zou Sulmath de baal toch openscheuren; maar nu werd hij gewaar dat ze zeer zacht was: bevatte ze dan juweelen of was het goud? Het genot overstroomde zijn hart bij die bedenking en krampachtig trok hij zijn mes en sneed het zeildoek over dat haar bedekte. Wat vond hij zich bedrogen! Hij zag geene juweelen, hij vond geen goud. Het waren arme boerenhemden, lijnwaden voorschooten, katoenen slaapmutsen, die netjes in de baal ingepakt waren!
Sulmath vloog op als een razende en stampte de baal met den voet; hij wierp hetgeen zij behield in den wind, die het einden weegs medesleepte. Hij vervloekte zijnen geest, hij vervloekte de aarde, hij vervloekte zich zelven. O, wat schuimbekte hij, terwijl hij uitriep, dat Burgarhil hem bedroog, dat men hem macht beloofde en hem het middel gaf om marskramer te worden, zeker om zijn gezag te veredelen! Onbestand tegen de hevige gevoelens, die zijn inwendige verscheurden, tierde hij nog eenigen tijd voort; maar zijn bruisend bloed spande eindelijk zijne aders en overlastte zijn hoofd. Het begon rond hem te draaien als een dwarrelwind en bevend, stuiptrekkend ineengewrongen, met den mond vol schuim, viel hij bewusteloos op zijne baal neder.
Burgarhil zag die woede van Sulmath niet, en al ware zij door hem gadegeslagen, hij hadde erom geschokschouderd. Hij wist dat zijn beschermeling slechts tegen weldaden grimmig was en had meer dringende bezigheden dan zulke overspanning na te gaan. Hij verlangde te weten hoe het met Demhar was gesteld. Klapwiekend troonde hij eenigen tijd boven de aarde om zijnen vijand te ontdekken, en op eens nederschietend, had hij hem gezien.
De arme jongeling zat mismoedig op een paaltje, aan den hoek eener steeg. Zijn hoofd lag in zijne handen verborgen en heel zijne houding getuigde van eenen ondragelijken last, die op zijn aanzijn wegen moest. Ook was hij gansch verlaten: zijn oom had hem verloochend en hij bezat geene bete broods meer om zijnen honger te verzaden. De bouwlanden waren nog geheel verwoest van het strijden en Sulmath had al de voordeelen, door den oproer overgelaten, verslonden. Wel had Demhar grimmig tegen zijnen oom opgezien, toen hij dit ondervond, maar hij herinnerde zich zijne kort geledene nederlaag te goed om weder op te staan. Ook wist hij wel dat Sul- | |
| |
math's macht nog wankelde; want onder dezes bescherming groeide Mordohan en de priester in vermogen aan, hetgeen Sulmath's onmacht geheel maskerde. Daarom had Demhar zich niet durven verzetten tegen zijnen oom, hoezeer hij ook op hem gebeten was. Want niet alleen vernederde en verarmde hem Sulmath; maar geholpen door den aandrang haars vaders, kon hij hem nog Harmona ontrooven, en haar huwen in zijn huis waar de maagd gevangen zat.
Als Demhar de mogelijkheid daarvan overdacht, trilden al zijne zenuwen van jaloezie, zijne oogen werden bloedrood en zijne haren kwamen recht. Dan ploegde hij met zijne nagelen zijne borst ten bloede, om de knaging der woede te stillen, en hij lachte, maar zoo hol, zoo hol, dat het steunde gelijk de wind, die door eenen kelder zucht. Hij weende ook, somtijds pijnlijk, maar zonder tranen, of stond recht en liep rond, gelijk eene leeuwin die naar heur jongsken zoekt. Hij sloeg zich op de borst en riep: o God, o God! Hij was belachelijk in die vreeselijke dolheid en vervaarlijk in zijne woede.
Sulmath's beschermgeest was getuige van zulke overspanning; want niet lang had de jongeling daar zoo ontmoedigd neergezeten. Hij volgde den ongelukkige op in zijne folterende baan. Demhar kreet als een kind en ging zwijmelend voort. Niet wetende waar zijne stappen te wenden, liet hij zich door het dwanglot geleiden. Bijwijlen stond hij stil bij eenen vuilnishoop en zocht daar naar eene brok om zijn ellendig bestaan te verlengen. Had hij iets gevonden, dan vrat hij het gretig op en zijn versterkt lichaam werd de tolk zijner versterkte wanhoop. Zijne gebaren werden heviger, zijn gang onzekerder, zijn gehuil holler. Zoo dwaalde hij in zijne vertwijfeling voort, totdat hem eensklaps een: pst! pst! staande hield.
Hij zag om, maar ontdekte op straat niemand; nogtans herhaalde de zoete stemme: pst! pst!
En nu ontwaarde Demhar dat hij vóór het huis van Sulmath stond, en dat Harmona van uit het venster hem vriendelijk wenkte. Roerloos bleef hij staan, want de blijdschap stremde voor een oogenblik zijne vermogens; de terugwerking van het aangename gevoel dat zijn hart instroomde, was te sterk om zijnen geest niet te bedwelmen. Eindelijk kon de vreugde zijner ziel op zijn lichaam uitstralen en hij begon te beven als een blad; zijne armen stak hij ter hulpsmeeking uit en zijn hoofd knikte aandoenlijk; hij lachte en schreide te zamen, maar zoo zalig, dat men erom zoude meegeweend hebben; zachtjes bad hij:
- Harmona, lieve Hannona, kom op mijn hart!
Maar het meisje zag weemoedig neder; een traan ontrolde haren blauwen oogen en zij zuchtte met gebrokene stemme:
- Ik ben opgesloten, liefste.
- Opgesloten! - riep Demhar met den moed der liefde uit. - O, ik zal u verlossen!
- Dit is onmogelijk, vriend, want Sulmath's macht staat nu op palen. Maar hoop in de toekomst en vrees van mij nooit verraad. Ik bemin u te zeer om u ontrouw te wezen, en, kon de eeuwigheid eindigen, ge zoudt daarna nog van mijne liefde verzekerd zijn. - Dit zeggende haalde zij een kostbaar kleinood uit haren boezem en wierp het Demhar toe. Het doosje draaide in zijnen val en deed eenen buitensprong, want Sulmath's beschermgeest wilde het grijpen. Maar het ontsnapte hem en viel in den schoot van Demhar, welke de poging van Burgarhil niet ontwaren kon.
- Daar is het pand van ons geluk, - sprak Harmona, - tracht het nu te openen.
Ten antwoord kuste hij de doos en stortte op de knieën, om door tranen zijnen dank te betuigen. Dan zag hij zijne geliefde met vochtige oogen aan en zij wierp hem zoenen toe ter aanmoediging. Nog lang hadden zij voorzeker hunnen gloed in woorden en gebaren uitgestort, maar Mordohan onderbrak hunne aangename samenspraak en Demhar, om zijner beminde alle onaangenaamheden te sparen, vluchtte bij het ontwaren des ouderlings. Toch liep Demhar niet schroomvallig weg, de doos boezemde hem daartoe te veel moed in, zijn geluk en dat van allen had hij in handen en hij was fier over dien schat. Met het hoofd in de lucht en oogen schitterend van hoogmoed trok hij voort; maar de waan vervoerde hem; de wereld kromp ineen voor zijne hoovaardij en hij wilde naar de onmete- | |
| |
lijkheid en de onmogelijkheden. Daar ligt misschien het geluk verborgen, maar het oneindige is te groot voor den mensch en wie ernaar streeft, bezwijkt. Demhar viel afgemat ten gronde; zijn hoofd knikte zwaar neder, zijne oogen werden gesloten en een loodzware slaap overmeesterde hem. Hoe lang hij sliep is onbekend, maar nevens hem lachte Burgarhil met zijne vermoeide grootheid.
Terwijl hij zoo bedwelmd lag, kwam er een dronken boer door het bosch. Zijne stem klonk vroolijk door de bladeren en volgde als het ware de maat zijner kronkelende beenen; hij zong:
Mijn hoef is vol heil en mijn ketel vol pap;
Ik drink eens hij tijden aan 't edele sap;
Van vriendschap en liefde ben ik de gezel
En 't wijf en de kinderen leven ook wel.
Dat ieder dus vrij maar voor de oppermacht strijd':
Als pap ende ketel van ramp zijn bevrijd.
Zoo zingend naderde hij, terwijl hij somtijds zijne woorden onderbrak om op de engte van den weg te smalen. En die was ook waarlijk te nauw voor zijne onregelmatige stappen. Hij had al menigmaal gestruikeld vóór hij over den ronkenden Demhar viel.
He, he! - riep hij opstaande, - wat is dat hier voor een kerel? Ge slaapt gelijk, broêr? maar sta gauw op, want 't wordt laat. - En hij klopte Demhar op den schouder, maar deze sliep voort.
- Zijt ge dan dood, kameraad, of wilt ge hebben dat ik u op mijnen rug naar huis toe voer? - En de boer wilde Demhar opnemen, maar nu zag hij dat er een ander buitenmensch naast hem stond. Iets bovenaardsch lag er in dezes voorkomen, en zijn zonderling gelaat was met weinige grijze lokken omgeven. Hij droeg fluweelen kleed en broek, en had eenen hoed op het hoofd die door den tijd ros geworden was.
- Laat dat mensch liggen, - sprak de grijze man, - God weet wat ruigt het is.
- Dat gaat u niet aan; - antwoordde de boer barsch. - Draag liever mede, of zoo niet; vervolg uwen weg.
Hij nam Demhar op den schouder en in golvende bochten voortzwijmelend, droeg hij hem in zijne woning en legde hem daar neder. Deze woning was een tamelijk boerenhuis, met stroo gedekt en in steen gebouwd. Van binnen was het met kalk gewit. In de benedenplaats opende de schoorsteen zijnen muil tot in het midden der kamer, en de eiken zoldering en bruine deuren staken hevig tegen de blankheid der muren af. Koper en tin schitterden er in overvloed en de tafels en stoelen zagen melkwit van het schuren.
Sulmath stond, in leurder gekleed, aan tafel; de huiswaardin en hare dochters huppelden rondom hem, en aanschouwden met een begeerig oog de waren, welke hij uit eene groote baal had uitgepakt.
- Slechts twintig stuivers voor dat fijne hemd! - riep Sulmath zeer bevallig en terwijl hij ootmoedig boog. - Kan men het nu beterkoop maken? En die slaapmuts hebt ge voor vijftien centen, 't is immers voor niet! Wilt ge kousen? Bezie deze eens, er is geen saaiet die zoo veel wol geeft als deze katoen. En gij, lieve dochterkens, past daar die zondagsche mutsen eens, zij kosten maar acht stuivers met al de linten en strikken erbij. - Want tegenwoordig kunt ge u zonder geld voor niet kleeden.
De meiskens trokken ieder een mutsken op, streken hunne haarvlechten glad en gingen toen voor den spiegel staan. Rood werden zij van genoegen en hunne oogen schoten sprankels van lichtzinnigheid.
- En kan er niets meer van den prijs worden afgedaan?
- Onmogelijk, kinderen, onmogelijk; ik win er bijna niets aan.
Demhar ontwaakte. Hij was vooreerst ontsteld zich in zulk gezelschap te bevinden; maar, Sulmath herkend hebbende, greep hij hem bij den strot, terwijl hij uitriep:
- Verrader! verrader!
Sulmath bleef kalm.
- Wat wilt ge van mij? - was zijne vraag.
De helft uwer winste! - schreeuwde Demhar, - gij hebt me mijn bestaan ontroofd!
- Dat is zoo! - riep de boer.
- En toch krijgt ge niets! - zei Sulmath.
- De helft van uw goed of de dood! - riep Demhar, en allen juichten, want zij kenden de onrechtvaardigheid van Sulmath.
| |
| |
Maar nu schoot de grijsaard toe, welke den boer had willen beletten Demhar naar huis te brengen.
- Zottinnen! - riep hij uit, - begrijpt ge niet, dat, als Demhar de helft der winst verkrijgt, gij dan het dubbel van den prijs zult moeten betalen? want Sulmath moet ook leven. Vaarwel dan, mutsen en slaapjakken; en ik zie groote kans, bazin, dat ge zonder hemd blijven zult!
- Dat is waar! - riepen allen - En wat doet die bedelaar hier, smijt hem dood, smijt hem dood! dien ruziemaker. Moest ik u daarom naar hier sleepen? - En zoo bulderden zij bedreigend dooreen. - De helft van de winst, zie hem daar eens, de helft van de winst! Maak u weg, schurk, en hang u op, sterf van honger, bedelaar! - En Demhar zag dat hij niets meer te verwachten had dan oorvegen. Hij verdedigde zich eenigen tijd met woorden, maar het hielp niet; want, stilde zich de woede van den boer, dan hitsten hem de pronkzieke deernen weer aan, en eindelijk kwam het van krijten tot slaan en men wipte den rampzaligen Demhar de deur uit.
Buiten gekomen bedekte de, ongelukkige zijne oogen met zijne handen. Hij wilde den horizon niet meer zien, waarop toch voor hem geen het minste stipje hoop zich vertoonde. De toekomst was niets meer dan gebrek, en in zijne wanhoop riep hij uit:
- Waartoe dient ge mij, geheimzinnige doos? Ge voert mij slechts op in de hoogstoverspannen begeestering, om mij dan wederom in de diepste moedeloosheid neder te ploffen. Men zegt dat ge mijn heil bevat, en ge berokkent mij niet dan lijden; want door hoop op geluk te voeden, gevoel ik pijnlijker dat de mijnen mij verstooten!
Toen hij die woorden sprak, hoorde hij met hem spotten. Hij zag om en de oude boef stond bij hem.
- Wilt ge mij de doos verkoopen? - vroeg hij.
Demhar had grooten lust hem te worgen, want hij had nog niet vergeten, dat die man de schuld zijner nederlaag bij Sulmath was. Maar zich eensklaps bezinnend, vroeg hij aarzelend:
- Verkoopen?
- Ik geef u een jaar goed bestaan voor die doos.
- Een jaar goed bestaan? - herhaalde Demhar bekoord, en, zijne hand op zijn hart schuivende, haalde hij het juweel eruit en stak het den grijzaard toe.
Dezes oogen glommen van genoegen en juist wilde hij het aangrijpen, toen Demhar de doos terugtrok en weer op zijne borst plaatste:
- Ik kan niet, - mompelde de jongeling; - het is de gift van mijn duurbaarste hartebloed! - En hij vervoorderde zijnen weg.
Maar de spotternij vervolgde hem; hij stapte sneller door en toch hoorde hij den lach des ouderlings. Toen zette hij het op een loopen, maar de boef liep insgelijks, en, hoe meer Demhar vluchtte, hoe sneller de oude hem vervolgde. Het scheen dat de laatste vleugelen had. De jongeling werd bang, zijne zinnen suizelden; hij kromp ineen onder den hoon die hem begoochelde; hij liep als dol vooruit, onophoudelijk vooruit, zonder gewaar te worden dat hij schielijk daalde en diep in den modder zakte.
De oude lachte intusschen; hij was verheugd over den magnetischen invloed van zijn gespot, en voorzag dat Demhar zich ging verderven. De jongeling stond nu toch op den boord eens afgrijselijken afgronds, die zwart zag van duisterheid en diepte. Het scheen een eindelooze kuil, want den zucht, dien men erin slaakte, weerkaatste hij van hoek tot hoek in ontelbare echo's; het minste gerucht zweefde er op den stormwind, die er altoos woedde, en het medenam als eenen toen van zijnen akeligen zang. Eenig loover bedekte den ingang dier kroft en maskerde hare naarheid. Nogtans bleef zij ijselijk en Demhar beefde in zijne geestverbijstering; hij aarzelde erin te vluchten om den oude te ontkomen, maar deze spotte magnetisch voort, en Demhar, de groenten splijtende, sprong in de grot. Achter hem was men nu vroolijk en het scheen dat het loover, welk zich weder toevoegde, den rampzalige buiten de wereld sloot.
- Daar, bron mijner rampen! - riep hij, de doos wegsmijtende - daar, ge berokkent mij niet dan vervolging! - Maar nu hoorde hij dat heel de kuil hem uitlachte en hij kreeg
| |
| |
berouw. Het beeld zijner geliefde stond op eens voor zijnen verzwakten geest en angstig begon hij te zoeken. Maar de doos was verdwenen. Hij zocht, hij zocht in heel de onmetelijkheid van den kolk, en toch vond hij haar niet. Zij glinsterde geenszins in die duisternis, en, hoe zeer hij ook overal tastte, nergens was zij meer. Toen brak hem het zweet der wanhoop uit; zijne spieren werden loom, hij kon zijnen arbeid niet volhouden; aandoening en krachtverlies beletteden het hem. Hij vlijde zich op den grond neder om te kunnen uitweenen, en juist plaatste hij zich op het juweel dat hij, door met den voet te zoeken, met aarde had bedekt. Hij leed eenige oogenblikken onbeschrijfelijk, maar toen deed zich de invloed der weldadige doos gevoelen; zijne folteringen verminderden, de kracht kwam in zijne ledematen weder. De tranen droogden onder zijne oogschelen, welke zich zachtjes toesloten, en met de armen nevens zijn lichaam neergezakt, viel hij, verwonnen door den slaap.
Nauwelijks waren zijne oogen door die zachte rust toegestreeld, of hem docht dat hij zich in het eeuwige licht bevond. Misschien was hij in eene zon, want uitnemend klaar was het rondom hem. Doch zijne oogen, gevoelden geen ongemak van dien bovenmatigen glans; integendeel stroomde langs daar een onuitlegbaar gevoel van geluk in al zijne ledematen.
Te midden dier glorie draaide de geopende doos met eene onberekenbare snelheid op hare as. Twee vreeselijke geesten, Adalhil en Burgarhil, vielen op haar aan, om haar stil te doen houden of uit haar standpunt los te rukken; maar, hoe meer geweld zij deden, hoe meer de vaart van het juweel in snelheid toenam. Onmogelijk was het dit draaipunt aan te staren zonder duizelig te worden; en weldra zag Demhar dat de geesten hunne zinnen verloren, in ijlhoofdigheid nederzonken, en stierven.
Terwijl de doos die zegepraal behaalde, scheen er uit haar eene stemme te komen, welke harmonievol heel het aanzijn van Demhar doorgalmde. De woorden waren duister en luidden:
Dit is het einde van ons lot;
Daar zijn wij allen heengevloten;
Maar zoo bevool het dwanggebod
Van toen wij uit der aarde sproten.
En Demhar brak de draden af,
Die haat en hoogmoed om ons weefden,
Toen hij zijn hand Harmona....
De doos zweeg; hare stralen verdwenen, het licht ging uit en eene tastbare duisternis nam de plaats in van den geopenden hemel. Demhar wist niet waaraan dien ommekeer toe te schrijven; want hij kon niet gevoelen, dat de aarde zachtjes onder hem bewogen werd. Nogtans was Burgarhil daar bezig met de doos dieper en dieper weg te duiken, en hij wierp ze tot daar, waar niets meer is dan modder en vuiligheid. Toen de doos daar goed verholen lag, nam de geest nog eens de gedaante van den ouden spotter aan en lachte in de ooren van Demhar. Dan verdween hij om Sulmath in zijne werkingen bij te staan en zijn gezag onwrikbaar te helpen maken.
Ondertusschen had het hoongelach van Burgarhil de rust van Demhar gansch verstoord. In plaats van zacht en weldoende als hij te voren was, werd zijn slaap akelig en moordend. De meest folterende droomen verbijsterden zijnen geest en beroerden zijne verzwakte hersenen. De veerkracht, die de ongelukkige nog mocht bezitten, verzwond voor de naarheid dier droombeelden en hij was zoodanig door lijden afgetobd, dat hij geheel dom was, toen hij ontwaakte.
Geen het minste aandenken bleef in hem over; hij was als een kind dat pas geboren is. Den kuil ontsnapt, zag hij de zon, maar herkende haar niet. Het loover lispelde om hem heen, de vogelen zongen hunnen lofzang tot den Heer, maar hij verstond hunne hymne niet, noch begreep het gesuis der bladeren. Hij liep als een zinnelooze rond. Eindelijk ontwaarde hij in de verte een stipje, dat langzaam grooter werd. Het nam allengskens de gedaante eener maged aan, wier voorhoofd bij de stralen der zon als eene starre glinsterde: als eene dier starren, welke de ongelukkigen alleen bij nacht zoeken, om er troost bij te vinden.
Demhar herkende haar, maar vond geenen troost bij haar genaken. Hij beefde van
| |
| |
schaamte, want het bewustzijn en de herinnering waren door zijn liefderijk hartgeklop in hem teruggekeerd. Zij, zij vloog in zijne armen en lispelde zoet:
- Lieve, lieve vriend!
- Harmona! - antwoordde hij, en het bloed kleurde tot het wit zijner oogen.
- Mijn vriend, mijn goede vriend, - ging zij voort, - geef mij de doos, opdat wij haar te zamen openen, de zon schijnt nu helder en is ons genegen. - En, daar zij van hem niets ontving, vroeg zij angstig:
- Waar is de doos, Demhar?
- Verloren! - schreeuwde hij wanhopig uit.
- Verloren? Is mijn liefdepand verloren? - En zij werd bleek, alsof de dood haar in zijne klauwen greep.
- Waar? waar? - riep ze.
Hij geleidde haar sprakeloos naar den gruwelijken afgrond, en het meisje daalde met hem in de kroft, die te helsch was om menschen te ontvangen. Hier zochten zij te zamen, maar nutteloos; de geringe schemer, dien het leliewitte kleed van Harmona zelfs daar verspreidde, diende slechts om hen meer van hun te verzekeren. Er was geen spoor der doos droevig verlies te ontdekken.
- O, dat is nu ijselijk! - riep de maagd, toen zo, buiten den kuil gekomen, op de knieën stortte. - O, God! nu is er voor niemand geluk meer, en voor mij blijft er geene uitkomst dan de armen van Sulmath!
- Van Sulmath! van Sulmath! - herhaalde Demhar, en hij sloot haar zoo vast aan zijn hart, alsof hij haar nooit lossen zou. - Van Sulmath, o neen, neen!
- En wat dan, als dit de weg des noodlots is? - hernam zij, terwijl zij uit Demhar's armen loskwam. - Ik gaf u het pand van ons heil ter bewaarnis en gij hebt het verworpen, omdat gij mij niet bemint.
De tranen biggelden over hare wangen, terwijl zij zoo bitter sprak. En hij, hij viel voor haar op zijne knieën en schreide op hartverscheurenden toon:
- O, heb medelijden met mij, en zeg nooit meer dat ik u niet bemin!
- Medelijden, ach, vriend! - en zij drukte hem eenen zoen op de lippen. - Ik kan nu niet meer dan over u en mij weenen. - En zij liet hem alleen in zijne vertwijfeling.
|
|