| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Alweder een oorlog, waarover de maan schreit, en onder anderen, eene goudvlieg die eene groote rol speelt.
De hemel was grauw, het landschap koud, akelig van toon. Recht over het slot stond eene galg, tegen de galg eene ladder, op de ladder de priester en de beul met zijne koorde. Onder den smartpaal zat eene van ouderdom bevende vrouw, gelijk eene Magdalena te weenen en de voeten van Sidhan te kussen. Zij alleen had medelijden met hem, zij alleen vergaf hem zijnen schrik en begreep, dat de angst des doods geene lafheid is. Uit heel dien hoop, hem eertijds eerbiedig toegedaan, was zij het alleen die den priester nog beminde; de anderen wierpen hem spottend slijk en steenen naar het sidderend hoofd. Vóór de verwinning ware dit alzoo niet geweest, dan hadden zij aan zijn smeeken niet kunnen wederstaan; zij hadden geweend met zijne tranen, gebeden met zijne lippen; maar nu had de zegepraal hunne harten verstaald, en zij haakten naar de pijnlijke aandoening den moord van hunnen profeet te aanschouwen.
Harmona vermoedde dat; zij liet eenen gil, eenen hartverscheurenden gil door al de rangen hooren, en met edelen moed toeschietend, kronkelde zij zich om Sidhan, die langzaam de ladder beklom.
- Vermoort, vermoort mijnen priester niet! - smeekte zij.
- De galg! de galg! - antwoordde het gejoel, hetwelk steeds hooger en hooger klom en welhaast zoo dreigend werd, dat Demhar ontwaarde dat men niet alleen de lijfstraf des priesters, maar ook die van Harmona begeerde.
Alsdan schoot hij in woede; zijne stem galmde krachtig over den hoop, en zijne welsprekendheid bedaarde in weinige stonden diegenen, welke hij weinig vroeger in gisting had gebracht. Men ontbond den priester, men zoende den boord van Harmona's kleed en jubelde over een medelijden, dat, zonder de aanspraak van Demhar, nimmer ware gevoeld geweest. De blijdschap der oude Rembha was niet te stillen: zij betastte met hare waggelende handen het hoofd en de borst des priesters en, verzekerd dat hij ongeschonden was, wierp zij hem weenend haren mantel op den schouder, om hem onkennelijk te maken en alzoo vrijen doortocht te verleenen tusschen hoopen, die van de vrijkoming geene getuigen waren geweest. De priester volgde droevig zijne geleidster; zijn hart was verscheurd door het bittere gevoel van machtverlies. Hij die met Mordohan had getroond, die met een woord alles sidderen deed, en eertijds om zijne leer van ieder geëerbiedigd werd, vond nu niemand om hem te vereeren dan eene bijgeloovige vrouw; niemand om hem te redden dan eenen lagen armen arbeider; niemand
| |
| |
om voor hem te smeeken dan een meisje, dat hij tot dan toe als zijn werktuig had beschouwd. Hij bevroedde dat zijn goede tijd was heengevloten. Niet meer in paleizen zou hij den toon hebben, maar op zolders; niet meer in edele harten zou hij geëerbiedigd worden, maar in harten vervalscht door bijgeloof, geknakt door lijden, verflauwd door hongersnood.
Zoo treurig mijmerend, vervoorderde hij zijnen weg, hangende aan den zwakken arm van Harmona, leunende op den schouder der versletene Rembha, welke het meisje zoowel als den priester, voor eenigen tijd herbergen zou. Demhar kende het goede hart dier vrouw, en, vol betrouwen op hare zorgen, liet hij Harmona met haar vertrekken; want deze had hem aanbevolen Sulmath in het oog te houden en goed na te zien wat hij verrichten zou. De jongeling bleef dan ook nabij het slot, en hij verkreeg weldra de zekerheid dat de lust naar verwinning met het zegepralen in vernielingszucht was verkeerd. Men viel wederom uit op het slot, maar nu om het tot puin te brengen, en nooit had men het zoo wakker aangetast, als men het nu moedig verwoestte. Aan verwijlen dacht men niet, en het werk der vernieling werd niet gestaakt, zoo lang er nog een steen op zijne plaatse lag. Dan begon men in de handen te klappen, te dansen en te zingen, en de vreugdekreten schalden ten hemel in verward gewoel. Maar de vreugde verwekt nijd, de zegepraal zaait vijandschap tusschen de bondgenooten die hij begunstigt; na de zege moet de winst toch verdeeld worden. Er was reeds tusschen de strijders twist gerezen: de mare der handelwijze van Sulmath tegenover Demhar had zich verspreid, en men zag in die schanddaad eene breuk des verbonds en eene betrachting naar heerschappij. Waarom begeerde Sulmath Harmona, dan om door haar te regeeren, gelijk Mordohan had geregeerd? Dit gevoelen vond grond, omdat het waar was, voorstanders omdat het mogelijk scheen; de argwaan vergrootte het wantrouwen; men ging tot onderzoek en uitleggingen over. Sulmath loochende, de anderen bevestigden; Sulmath zeide weer neen, Demhar weer ja, en zoo ontgloeide de haat en verspreidde hij zijn helsch vuur om moord en schelmstuk voor te staan. Want van woorden kwam men tot daden, van twisten tot slaan. O, het was pijnlijk die menschen, welke zoo moedig de zege hadden bevochten, elkander nu woest te zien vermoorden! Zij herinnerden
zich noch hun vroeger verbond, noch hunne broederlijkheid; zij doodden slechts uit vermaak om te doodden, uit dorst om hunnen argwaan te blusschen; want die wordt, helaas, nooit gedoofd dan in plassen bloeds. Het plein vóór de rots rookte; de zon trok het levensvocht van al die martelaren des argwaans in walmenden dauw naar boven. Zij verschool zich in dien lauwen damp om de vernieling niet te zien van een heil, door zooveel duren arbeid verkregen, en dat men, na het slechts een oogenblik genoten te hebben, weer baldadig verwoestte. Aan Demhar en de zijnen kon men geenen weerstand bieden: zij vielen op Sulmath's mannen aan als een woedend orkaan, als winden, die, lang tusschen bergen opgesloten, eindelijk de opening vinden om op het land uit te bulderen. Zij verscheurden, zij overrompelden, zij verdunden de rangen van Sulmath, als de maaier het regelmatig opgeschoten graan. Want hunne razernij was eindeloos groot: zij hadden voor de vrijheid gestreden, en nu zagen zij dat men hun die weer ontnemen wilde. Nogtans moest hunne woede door zooveel bloed verkoeld, hun arm van nedervellen verlamd worden. Afgemat hielden zij op van moorden, toen de avond viel, en uitgeput door bloedvergieten verkeerden zij in eene loomheid, eene soort van rouw over hunne schelmstukken, welke hun later alle veerkracht ontnam. Vredezoekend uit walging voor hunne eigene daden, sloten zij weder een verbond met Sulmath, en men sliep eendrachtig op het plein. Burgarhil zag dien slaap en lachte, want zijn beschermeling had gezegepraald. Wat was er toch nog te doen om de ontmoedigden te vermannen? Hij dreef in de lucht en sluimerde in onder het hoovaardig droomen van heerschappij.
Intusschen staarde de maan op den ronkenden drom. Gewend het lijden der menschen altoos bij te wonen, zucht zij bijwijlen treurig over al hetgeen zij gestadig tot den niet wederkeeren ziet. Zou ze nu verhard gebleven zijn bij het ontwaren der verwoesting, welke plaats gegrepen had? Neen, neen, de lieftallige is zoo
| |
| |
wreed niet, ze weent te gaarne met de weenende menschen, en misschien is het een traan, welken zij onder het kleine wolkje verbergt, dat zich als een gaas over haar aanschijn heeft uitgespreid. Maar het wolkje verzwaart, het wordt als een zwart floers waar enkele reten in openblijven, om niet heel de aarde aan de troosteresse der smachtende zielen te onttrekken. Waarom verschuilt ge u toch zoo, aanminnige maagd? Is het omdat gij hier vrede en geluk verwachttet, nu de dwingeland geknakt is, en dat ge niet vindt dan vijandschap en moorderij?
Maar wat ontwaar ik? Uw sluier scheurt open, hij verliest zich in flarden in het eindelooze ruim. Wat ziet ge dan liefderijks op aarde, dat ge haar zoo beminnelijk tegenblikt? Is het misschien een meewarig wezen dat die lijders daar zal troosten, dat hun het middel zal verschaffen om gelukkig te zijn? Ja, dat is het wat gij aanschouwt, vriendinne der smart; 't is het meisje dat daar ginds, ginds tegen het zwart van den nacht, in licht uitblinkt. Zie eens hoe vluchtig zij over de slapende strijders zweeft, hoe luchtig zij huppelt. Zij zoekt zeker iemand, want zij ziet zoo schuchter rond. Heeft zij hem dan gevonden, dat zij zoo vurig nederblikt? Haar boezem golft, heur hart hoor ik mij dunkt kloppen; een smachtende liefdezucht welt op uit hare borst. Zij buigt zich, zij zoent iemand aan den mond. Maar waarom, mane, beminnelijke mane, bedekt gij uw aangezicht weer?
- Liefste! - riep de man door den blakenden kus gewekt, en hij sloeg zijne armen om den hals van het meisje. Een scherpe gil doorsneed de lucht, alsof Harmona eene slang hadde omhelsd.
- Sulmath! - ijsde zij; want in het donker had zij Demhar meenen te herkennen en het waren de gemeene kleederen, welke Sulmath ten teeken van gelijkheid had aangetrokken, die haar hadden bedrogen.
Maar Sulmath hield de bevende maagd in de armen geklemd, en stoorde zich noch aan haar weenen noch aan haar smeeken. Hij wilde zijne lippen nu ook op hare wangen drukken, maar zij verweerde zich met afschrik. O, er lag iets fantastieks, iets belangwekkends, iets dat ijzing inboezemde, in die worsteling tusschen het verlangend begeeren en de verfoeiing. Men hoort woorden van liefdebetuiging en woorden van smaad; een ontstolen zoen door eenen ruk beantwoord. Men ziet brandende omhelzingen, koele ontsnappingen, weerhouden door trillende armen, welke zich weer om het verstootene wezen strengelen. O, Harmona verdedigde zich zoo moedig. Hoewel teer, machteloos, kon zij zich zoo snel, zoo wespachtig uit de handen van Sulmath slingeren, zich zoo onvoelbaar loswentelen, zoo vloeibaar, indien ik zoo spreken mag, wegstuiven. Zij is reeds gevlucht en hare haast verwint Sulmath. Hij kan zoo snel niet over de slapenden vliegen, zijn stap is loom, afgemeten; hij heeft ook hare kleine helle pinkers niet en, door altoos op haar te staren, vergeet hij naar beneden te zien; hij struikelt, valt, en ziet haar vluchtend, vluchtend zoeken naar zijnen neef?
Weldra heeft zij dien gevonden bij het tranenlicht der maan, die zich ontsluiert. Maar nu durft Harmona haren minnaar niet meer op zulke minzame wijze wekken. Sulmath vervolgt haar en sidderend, vluchtend zelfs, klopt zij op den arm des jongelings en gebiedt hem mede te gaan. Demhar volgt met eerbied, met liefde; zijne wezenstrekken gloeien, hij stort al de gevoelens van zijn overkropt hart uit in fluistertonen, die Harmona met vreugde en genot vervullen. Alzoo slingerden zij door het slapende leger heen, hand in hand, verslonden in verzuchtingen of wel in eene zoete mijmering. Somtijds vuurden zij hunne liefde aan door zoetgeurende woorden, afgebroken door eenen zuiveren, gloeienden zoen. Ach, wat genoten zij op dien angstigen weg, welke hen naar het pand van hun geluk geleidde. Zij zagen, door zaligheid overstelpt, niet rond, maar gingen zacht en haastig voort, altijd voort naar het slot van Mordohan, dat in treurige puinen lag. Eenen traan weenden zij hier over de vergankelijke grootheid, maar lang mochten zij niet bij de smart vertoeven. Sulmath was daar, daar, dicht bij hen. Zij ijlden voort, hier en daar stronkelende over het gruis, ontwijkende de wachten door Demhar daargesteld om de ruïenen te bewaken, totdat zij aan eene trap kwamen, die Harmona scheen te zoeken. Die trap was een weinig verstopt,
| |
| |
maar niet genoeg om geenen doortocht te verleenen, en weldra drongen zij in het harte der rots. Moeielijk was die nederdaling in het duister van den nacht, zonder ander licht dan de flauwe schemering door het blanke kleed van Harmona verspreid. Nogtans vonden zij hunnen weg, want hij was der maagd te zeer bekend. Zij bracht haren minnaar in de kille kroft waar de doos begraven lag, en door liefde aangemoedigd, ontgroeven zij het duurbaar juweel dat hun heil bevatte, dat hunne zaligheid en die van zoo vele anderen inhield. O, wat waren zij verheugd, toen zij het gevonden hadden, toen zij het in hunne handen voelden trillen! Zij omhelsden elkander in de zuiverste opwelling der vreugde, hunne lippen raakten zich onderling en hun adem vereenigde zich liefderijk tot eene tweevoudige ziel.
- Ach lieve, lieve Demhar, - zuchtte Harmona, - wat zullen wij gelukkig zijn, zoo dat kleinood opengaat! - En hare handen poogden in het duister te doen, wat zij in den klaren dag nimmer vermochten, en hij:
- Wilde God ons die weldaad schenken, wilde hij ons gelukkig maken! - En Harmona weer, terwijl zij de wonderdoos aan heur hart drukte:
- Mochten wij hier zien! O, wij zouden haar openen, die geheimzinnige doos: de oogen der liefde zien zoo goed, wen zij samen zien. Maar het is hier donker en ik word angstig; laat ons naar den heiligen boom gaan; daar flikkert de maan, daar lacht zij de gelukkigen toe, daar zal zij ons helpen en met hare meewarige stralen de geheimzinnige veer aanwijzen.
- Kom, kom dan gauw! - riep hij vooruitsnellend. Maar een knarzend geknor vloog hem tegen, en, bij het licht dat nu in de kroft glinsterde, zag hij dat een forsche arm zijne beminde vastgegrepen had.
- Vader! - snikte het meisje.
- Ja, uw vader, wiens macht gij hier verdelgt!
- En voor wiens geluk ik zorg, goede vader. O, het geluk bestaat in geen gezag, denkt dat niet, het bestaat in liefde! - En zij zoende zijne hand, terwijl zij tevens aan Demhar teeken deed met de doos te vlieden. Deze vloog de trappen op, voorbij den verbijsterden Adalhil, die te machteloos was om hem te wederhouden. Intusschen vervolgde Mordohan tegen zijne dochter:
- Zwijg, gevloekt kind, dat mijne liefde zoo slecht beloonde; het gezag maakt op zich zelve het geluk uit, de overheersching alleen is de zaligheid.... En haddet gij u toch zoo laag niet vergrepen, haddet gij u dan nog aan Sulmath overgeleverd, die paalt ten minste met zijnen rijkdom aan mijn vermogen.
Hij zweeg plotselings; want nu ontwaarde hij dat Sulmath met zijnen beschermgeest bij hem stond.
Sulmath had, gelijk wij het verteld hebben, de geliefden vervolgd en was hen zoo nabij gekomen, dat hij een oogenblik de hoop voedde hen in te halen. Echter, toen hij tusschen de puinen van het slot gekomen was, vond hij dit zoo gemakkelijk niet als hij wel verwachtte. Onbekend met de doorgangen, wist hij niet waar de tocht mogelijk was, en hij struikelde over steenen en viel in holten. Met slijk en zweet bedekt, hijgend van vermoeienis staakte hij nogtans de jacht niet: vóór hem zweefde voortdurend het blanke kleed van Harmona, en de ijdelheid deed hem gelooven dat hij het toch genaken zou. Ondertusschen hadden de wachten van Demhar hem in het oog gekregen en deze stuitten op eene onaangename wijze zijne vaart. Vóór hij den tijd had eraan te denken, was hij gekoord en geketend en lag hij nevens de nachtwaak der krijgers roerloos op den grond. Men had hem zoo onbarmhartig vastgekneld, dat het hem onmogelijk was de minste beweging te maken, en al hadde hij dit gekunnen, hem ontbrak de lust, daardoor de razernij der wachten nog meer gaande te maken. Zij beleedigden hem toch alreeds op eene baldadige wijze, vragende of hij het slot kwam afzien om te vernemen of het hem tot troon dienen kon; dan zetteden zij hem recht, begroetten hem als hunnen koning en kroonden hem met vuistslagen. Sulmath schuimbekte, zijn hart brak van de woeste kreten welke hij erin smoorde, want hij kon zijne razernij in geene vervloekingen lucht geven: het minste woord werd hoonend gestraft. De moedeloosheid greep hem aan en hij wierp zich ter prooi aan de vertwijfeling, toen hij bij de spotternij der mannen, nog die hoorde komen
| |
| |
van eene groote vlieg, die rond hem gonsde en over zijn aangezicht hommelde, alsof zij hem stoken wilde. Onmogelijk kon hij het ondier weren, maar hij wenschte het in het diepste der hel. De vlieg lachte met die vervloeking en ging voort met eentonig aan zijne ooren te zagen; zij ronkte zoolang, tot Sulmath, bedwelmd door foltering en gewend aan den toon, begon te gelooven dat hij het dier verstond; ten minste nam het gezang voor hem iets menschelijks aan, en ging het allengs over tot eene taal, die hem betooverend voorkwam. Hij nam meer aandacht op de hommel en zag dat ze één voor één zijne tergers stak, terwijl zij geheimzinnig zong:
Ik steek, ik steek en ik betoover;
Mijn angel is van louter goud...
Verwonderd zag en hoorde hij dit; want hoewel hij die woorden klaar verstond, hadden zij voor hem zeer weinig beteekenis; echter door zijne bewakers meer gerust gelaten, had hij tijd er dieper op na te denken en toen sprak hij bij zich zelven:
- De meest betooverende angel is goud! - Hij hief zijn hoofd zoo veel mogelijk van den grond en sprak, sprak toen flauw en terwijl het zweet der gierigheid hem uitbrak:
- Wie mij verlost krijgt geld.
En men ontbond hem eene hand; en hij gaf geld, geld uit zijne beurs en weldra gevoelde hij zich vrij, geheel vrij als een vogel des hemels. Toen lachte hij zijn goud teeder toe en zei:
- Gij zijt machtiger dan de machtigste.
Na de verdooving uit zijne ledematen geschud te hebben, hernam hij zijnen tocht, vergezeld door de vlieg welke steeds hommelde om zijne aandacht op te wekken. Hij ging haar zijne dankbaarheid betuigen, toen zij eensklaps vergrootte, van vorm veranderde en zijnen beschermgeest aan zijne verblufte oogen voorstelde. Burgarhil zei glimlachend:
- Uwe ketens zijn gevallen als stroohalmen, maar uw vermogen is op geene rots gebouwd.
‘Want straks zag ik over de aarde, en Mordohan en zijn beschermer zaten op de puinen. Adalhil sprak:
Zij hebben elkaar verslonden als wilde dieren, en hunne handen zijn bevlekt; maar hun gezag zwijmelt van het broederbloed en het uwe is nog niet in dienstbaarheid verkeerd.
Want groote dagen zijn u beschoren, als gij de vijandlijke machten temt en de doos der wonderen in uw harte bewaart.’
‘Toen daalden zij in de ingewanden der aarde en de puinen zwegen stil als de dood.’
Burgarhil wachtte eene poos voor hij hernam:
- Maar Demhar is eene slang die u omkronkelt, en hij zal gebroken worden en zijn hoofd zal buigen tot aan de toppen van het gras.
‘Schaar u dan bij Mordohan, en die worde uw steun; want ge zijt een teeder boomken dat de slang verbijten kan;
En gij gevet hem deel in uw vermogen, en hij deele met u wat hij bezit; en gij bergt de dooze op raven boezem, want uw vijand heeft erop geloerd.
En als die Demhar het geheim aan dit juweel ontscheurde, zoudt ge vernietigd worden, en ge zoudt verdwijnen, als waart gij er nooit geweest.
Want geen praalgraf zou uwe gedachtenis bewaren voor de kinderen uwer kinderen, en de vergetelheid zou over u groeien, gelijk de rozelaren over de prooi des doods.’
Dit zeggende bracht hij zijnen meester in den kuil en hier antwoordde Sulmath op de woorden van Mordohan:
- Ik dank u, ouderling, dat gij aan mij hebt gedacht en ik geloof dat mijne macht aan de uwe paalt. De laatste gebeurtenissen hebben de mijne misschien onmetelijk vergroot. Nogtans gevoel ik de onmogelijkheid mijner alleenheersching en verlang ik uwen onderstand, vermits ik den mijnen aan u nooit weigeren zal. Ik verzoek u dus uwe dochter ten huwelijk, en wensch dat zij tot bruidschat brenge het kostbaar kleinood dat alle macht bevat.
- Waar is die doos? - vroeg Mordohan aan zijne dochter.
- Demhar is ermede gevlucht, - was het schreiende antwoord.
- Gevloekte! - riepen allen, en Mordohan hernam:
- Waar is Demhar? ge moet dit weten.
| |
| |
- Neen, neen! - stotterde het meisje; en zij loochende lang, maar hare ouderliefde gloeide te vurig om den aandrang haars vaders te kunnen wederstaan. Zij gilde hartverscheurend:
- Hij verwacht mij aan den heiligen boom des wouds! - En die bekentenis kostte haar zoo veel folteringen, dat zij bewusteloos ter aarde stortte.
De anderen liepen weg om de doos aan Demhar te ontweldigen, en hunne drift was groot genoeg, om hun Harmona te doen vergeten, die daar levenloos lag. Echter bleef zij zoo niet lang; de smart wekte haar, en heur hart bloedde van wroeging, zoo hare toekomst en het heil der stervelingen aan de heerschzucht haars vaders te hebben opgeofferd. Zij was mismoedig en weende pijnlijk; maar hare vertwijfeling was kort van duur; haar bloed was te vurig, hare inbeelding te groot, heur hart te vol liefde, dan dat zij niets ter redding haars minnaars en ter behoudenis der doos zou aangewend hebben.
Zij schoot op en vloog naar boven, stortte over alles heen, ontweek noch puinen noch wachten, dringende overal door, springende overal over. Niets wederhield haar, want de puinen waren als bang haar te doen struikelen, en de krijgers aanzagen den haastigen engel als eenen weldoenden geest, wiens vaart het gevaarlijk zoude zijn te stuiten.
De puinen overgekomen, vermeed zij de wegen om haren vader en de zijnen niet te ontmoeten, en de groenten ingeijld, waadde zij door het golvend gras, totdat zij van verre haren minnaar zag.
Bij zijn ontwaren bleef zij pal staan; hij zat daar ook zoo lief onder den heiligen boom het eerste pand zijner liefde te aanschouwen. De takrijke eik omvatte hem met zijne armen en belommerde hem van boven, terwijl hij hem van terzijde tegen allen aanval scheen te beschermen.
De maan brak moeielijk door de bladeren en verlichtte slechts het aanzicht des jongelings, waarover zij de geheimzinnigste schoonheid spreidde.
Harmona baadde hare oogen in dit sprekend gelaat; zij bestudeerde zijnen glimlach en vond hem vol geluk; zij volgde zijne wenken en zag hoe nieuwsgierig hij naar de opening der dooze zocht. Ach, wat genoot zij door zijnen blik, die zoo vurig op hare liefdegift gevestigd was. Verrukt liep zij naar hem toe, maar vol verlangen om het genot der verrassing bij het genot der min te paren, sloop zij langs het kreupelhout, totdat zij ongemerkt heure armen opende en hem aan heur harte sloot.
- Demhar! Harmona! - was de tweevoudige zucht. - Demhar, beminde Demhar! Harmona, teêrgeliefde Harmona!
O, die wezens waren zoo gelukkig daar, daar alleen met hunne liefde!
- Ach! - sprak de vervoerde Demhar, na zich met zoenen verlustigd te hebben, - ach! lief wezen, dat mij meer dan mijne ziele zijt, laat ons nu huwen, nu dat er niets aan ons geluk kan wederstaan! - En zijn arm om haar midden slaande trok hij haar op zijne borst.
Het meisje liet zich daar op nederleggen en sprak:
- Huwen, Demhar, huwen vóór dat de doos geopend zij, o dit ware rampzalig.
- Rampzalig! en wij worden liefderijk beschaduwd door de natuur; de nachtegalen zingen, de bloemen geuren, de bladeren heffen hunne onophoudelijke hymne tot het Opperwezen aan, en de maan lacht ons toe met hare stralen. Is dit alles dan geen voorbode van geluk?
En hij drong het meisje nog vaster tegen zijne borst.
- Neen! neen! - riep zij, zich eensklaps losrukkend. - Ons geluk zou verwoest worden, indien wij ons huwelijk voltrokken, vóór de doos geopend is. - En zij ontnam Demhar het kleinood om te zien of er geene hoop was het te ontsluiten.
Maar de jongeling was onvoldaan over die koelheid, hij trok haar weer naderbij en zij was te zeer vervoerd om zulks te kunnen verbieden. Hij overdekte haar met kussen en zijn brandende adem ontstak in haar eenen ongemeenen, nooit gevoelden gloed. Haar hoofd zakte bedwelmd achterover en heel haar lichaam trilde onder de machtige aandoening der liefde. Misschien ware zij bezweken, misschien hadde zij hem voor eenen stond ge- | |
| |
noegen heel de heilrijke toekomst laten verwoesten; maar terwijl zij als ontzind in zijne armen lag, sloeg zij de halfgeopende oogen in het ronde, en ontwaarde dat haar vader met Sulmath en hunne beschermers zeer nabij waren.
Zij vloog op.
- Vlucht! vlucht! - riep zij ijlhoofdig, en terwijl zij haren minnaar de doos wedergaf, trok zij hem onder het kreupelhout voort. Zij diende tot geleidster en scheen met de paden wel bekend, en Demhar volgde haar gedwee als een hond, die zijne goede meesteres vergezelt. Met hare zachte streelende hand opende zij de takken, opdat haar minnaar zich niet zou bezeeren, en zoo vloden zij door bloemen en heesterhout en bosschen, totdat er zich een hutje in eene kleine vlakte voor hen opdeed.
Het was een versleten huisje, dat zijne schilderachtigheid aan zijn verval ontleende; het stond op den boord eener beek, waarin het zich bekoorlijk spiegelde, en de maan bescheen de grauwe donderbladeren van zijn strooien dak met haren waterglans. Men zou gezegd hebben dat het met sneeuw was bedekt, zoo zilverachtig kleurden het de stralen, en dit winterdak stak aangenaam af tegen het malsche groen, dat het in zijn geurig loover hulde.
De vluchtenden klopten aan, en het raam schitterde hen weldra zoo vriendelijk tegen als den zeeman de bake, die in den storm van verre door het nachtfloers breekt. Arme geliefden! indien men hen niet vervolgd hadde, wat zouden ze weinig naar het openen der deur hebben getracht. Zij stonden daar zoo zalig onder het eiloof, dat hunne hoofden en schouders streelde, en het ware zoo zoet geweest daar, op die balsemende kruiden, door duizenden starren beschenen, eenigen tijd in koozerijen door te brengen. Maar helaas, dit was nu onmogelijk en beider harten klopten van vreugde, toen zij de deur hoorden openen en eene oude vrouw zagen, wier hoofd beefde en wier bevende hand eene lamp vasthield.
- Rembha! - riep de verblijde jongeling.
- Demhar, beste vriend; - maar, waar is Harmona? Ach, lief kind, waar zijt ge zoo laat geweest? Ik was zoo ongerust dat ik het niet zeggen kan, kom maar al gauw binnen, kom gauw! - En zij sloeg de deur achter het binnengetredene paar dicht.
- Ik dank u, - antwoordde Harmona. - Maar, goede Rembha, ik breng u eenen nieuwen gast mede, zou hij u niet overlasten?
- Bijlange niet, wel neen, zet u maar neder, Demhar, daar aan tafel; wel, wel, wat lieve kinderen, ik kan er maar niet van zwijgen, en hoe zijt ge zoo bijeen gekomen?
Terwijl zij alzoo sprak diende zij hun kaas, brood en melk op, want zij vermoedde dat liefde en nachtlucht de jonge lieden hadden verflauwd. Dan, hare gedachten hadden eenen anderen loop genomen en zij begon hare spijzen te prijzen en op te zetten, alsof het jeugdige paar geene eer deed aan het nachtmaal. Doch weldra dacht zij weder aan iets anders, en nu liep zij met haast achter een houten schutsel, dat een tweede kamerken in de hut deed vermoeden. Zij wekte daar eenen man, die op eene arme sponde onrustig te slapen lag, en sprak:
- Ach, lieve heer, eerwaardige heer, heilige heer, zie eens wat schoonen gast Harmona mij gebracht heeft; hij heeft ook al moeten vluchten.
Sidhan rees op: hij was bleek van smart en afgemat van de akelige droomen, welke des nachts zijnen heerschzuchtigen geest teisterden met dezelfde gedachten, waar hij zich des daags mede bezighield. De vervallen bewindsman bedankte Rembha, deed haar teeken zich te verwijderen en, zijnen tabbaard omslaande, ging hij voor in de kamer. Daar ondervroeg hij Harmona en herkende Demhar. Deze had de onvoorzichtigheid hem de laatste gebeurtenissen te vertellen en erbij te voegen, hoe men hem nu om de doos vervolgde.
- En hebt gij de doos? - vroeg Sidhan.
- Hier is zij. - En Demhar liet ze zien.
De priester glimlachte valsch en sprak:
- Ge moogt u hier in veiligheid achten, goede jongeling: deze hut is getrouw en stom. Noch voor u, noch voor uw kostbaar kleinood was er een betere schuilhoek, en ik stel zoo veel belang in dit juweel, dat ik het mede bewaken zal.
Met die woorden verliet hij de hut om te zien, - zegde hij, - of Sulmath en Mordohan misschien niet langs die streken naar Demhar zochten. Hij bleef eenen geruimen tijd weg en het jeugdige paar, dat zijnen angst reeds lang vergeten had, begon zijne liefkoozingen weer
| |
| |
op nieuw. Hunne hoofdjes rustten tegen elkander; de flikkerende lamp versmolt de kleuren van hun gelaat en van hun haar, als wilde zij ze tot éen vermengen, iets waarin Rembha groot behagen schiep,
- Ik minde zoo ook eens als ik jong was, - mompelde zij, - maar dat zijn dingen die met den ouderdom slijten. - Zij stond op en begon geheel haren huisraad te verplaatsen en te herplaatsen, weer weg te nemen en terug te zetten, om te doen gelooven dat zij drok bezig was, doch eigenlijk om aan het jonge paar meer vrijheid te laten. Zoo doende bleef er geen der huisgoden, waarmede de hut was opgepropt, op zijne plaats; de eene ging hier in den hoek, de andere daar, dezen versierde Rembha met bloemen, voor genen stak zij een waslicht aan, dat zij dan weer uitblies en weer op nieuw vuur vatten deed. Eindelijk had ze ervoor gepreveld, gebeden, geknield; zij had al gedaan wat denkelijk was om den tijd te korten en nu wist zij niet meer wat aanvangen, toen Demhar haar uit die verlegenheid trok.
- Zou de eerwaardige priester ons niet trouwen? - vroeg hij.
- Voorzeker, kinderen, en de tafel met eenen witten voorschoot op, en twee kaarsen op zijde, ware een zeer goed altaar; ik zou wel willen dat dit hier gebeurde, mijne hut zou erdoor gezegend zijn.
Zij ging zoo koutende aan het venster, om de gordijn, die wat verschoven was, meer dicht te sluiten, maar bleek en nog meer bevend dan anders, stoof zij ervan weg.
- Gauw, gauw, kinderen, hier! - riep zij, hen voortstuwende. - Hier, in het kamerken, want uwe vervolgers zijn daar en het is de profeet die hen begeleidt!
- Heeft hij ons dan verraden? - riep Demhar, zich in eenen hoek van het vertrek werpende.
- Wel neen, hij is daartoe te braaf en te godvruchtig. Wat ge durft denken! Hij zal hen niet naar hier brengen, dan om hun met eigen oogen te doen zien dat hier niemand verscholen is.
Zij wierp de deur haastig toe en de geliefden wachtten vol angst het einde dier gebeurtenis af. Weldra hoorden zij hunne vervolgers binnenkomen. Het was hun niet moeielijk te verstaan dat de priester hun vijand was, dat hij zich met Sulmath en Mordohan had vereenigd om nog iets van zijnen ouden luister terug te bekomen, en dat dit godtergend verbond slechts dan was gesloten geworden, nadat Sidhan beloofd had de doos te leveren. Het angstzweet liep de geliefden van het aanzicht bij het vernemen dier samenspanning; zij voorzagen dat er hun nog veel lijden was toebereid en gevoelden, als het ware, al het folterende der ijselijke toekomst, welke zich voor hen ontrolde. Nogtans ontbrak hun de tijd om lang onder die pijnen bedwelmd te blijven; het onderpand van hun nakend heil vroeg heel hunne tegenwoordigheid van geest en zij beraadslaagden, hoe de doos het best te redden was. Geen schuilhoek bood hun eene onfeilbare veiligheid aan en beter dan ze uit de handen te leveren, was het haar te verdedigen: Harmona verborg ze op haren boezem, terwijl zij weenend zegde:
- Daar is zij kostbaar bewaard; om ze daar te rooven, moet men mij het hart ontscheuren en, indien wij scheiden moeten, beminde Demhar, dan zal God, de beheerscher aller dingen, wel zorgen dat ik ze u de eene of de andere maal weder geworden doe.
Hij antwoordde: - ik betrouw op uwe liefde; - en zij omhelsden elkander nog eens, alvorens de deur van hunnen schuilhoek openschoot en de vervolgers binnenstoven. Kalm werden die ontvangen en Demhar, zich tot Sidhan wendende, sprak op aandoenlijken toen en terwijl hij zijne tranen bedwong:
- Gij hebt mij verraden, priester, en nogtans ben ik het alleen, die u uiterharte liefheb. Degenen, met wie gij u hebt verbonden, steunen op u gelijk gij op hen, en ge zijt hun werktuig, terwijl gij mijne hoop kondet zijn. Maar gij zult (de hemel verhoede het) dien misstap bitter boeten; want Sulmath verfoeit u in de ziel en twijfelt aan uwen God!
De priester zag hem aan van uit zijne hoogte en sprak op gewichtigen toon:
- Ik volbreng slechts den oppersten wil, - en hij vroeg Demhar naar de doos.
De jongeling loochende schaamrood dat hij haar wist en, gelijk het meisje hem hierin navolgde, ontstaken de vervolgers in woede. Zij grepen Demhar aan, die weinig wederstand
| |
| |
bieden kon, en onderzochten, of hij haar misschien verborgen had; maar zich verzekerd hebbende dat hij haar niet bij zich droeg, joegen zij hem, zonder naar het gesmeek der freule te luisteren, hoonend weg, als grootere wraak onwaardig, als te onedel voor de marteldood, als voorbehouden om nogmaals hun knecht te zijn.
In het uitgaan ontmoette hij de oude Rembha; hij bedankte haar met vochtige oogen en bekloeg zich over het verraad des priesters.
- Wat die gedaan heeft is wel gedaan, - antwoordde de lichtgeloovige; - hij heeft mij gezegd dat, zoo hij u aan Harmona verbond, er niets goeds uit dit huwelijk zou ontstaan.
- Maar mijne vereeniging met haar is de bron van ieders geluk, - zegt het orakel woord.
- Dan liegt dat woord, - hernam de oude; - anders hadde de priester het volbracht. - En zij wierp de deur achter hem toe, na alvorens, uit medelijden, hem eene korst brood te hebben in de handen gestopt. Zij ging naar binnen en zag dat men in alle hoeken naar de doos zocht. Het onderzoek bleef echter zonder uitslag, want Harmona verborg haar steeds op heur hart. Burgarhil vermoedde dien schuilhoek en, het meisje op Sulmath niet meer willende verbitteren, daarbij tevreden, omdat Demhar het kleinood niet bezat, zegde hij dat het nutteloos was langer te zoeken, dat men de doos niet behoefde te hebben om machtig te zijn; maar dat men slechts moest zorgen, dat Demhar ze nimmer in handen kreeg.
Met die woorden was alles afgedaan en men begaf zich naar het huis van Sulmath, dat nu het prachtigste van allen was. Men kwam er ongehinderd aan, want de bestormers herstelden zich na de vermoeienissen bij het beleg van het slot Mordohan's uitgestaan, en dachten niet aan de plannen welke in Sulmath's brein broeiden.
|
|