| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Wat het nieuwe Geestje zoo al aanving, en welke schrikkelijke revolutie daarop volgde.
Sulmath was spijt te huis gekomen de vernedering bij Mordohan verduurd, woog hem zwaar op het hart. Hij zat aan zijne tafel, en zijne oogen dwaalden bitter op de goudstukken die hij uit de beurs voor zich had neergestort. Zijne linkerhand onderschraagde zijn hoofd en stak krampachtig in de haren, terwijl hij met de rechter scheen te willen den arm zijns zetels te pletteren nijpen. Aan de wrangheid zijner trekken, aan het bitsig toeknijpen zijns monds, kon men afmeten wat wraakzucht zijne ziel vervulde, en de rimpels, welke zijn voorhoofd fronsten, bewezen dat hij ontwerpen smeedde om die te voldoen, misschien wel om Harmona te bezitten, en deel te nemen in de heerschappij van Mordohan. Maar wat voor plannen Sulmath ook uitbroeide, geen enkel beviel hem of scheen hem uitvoerbaar, en hij geraakte in die verdooving, welke steeds op eene geestesoverspanning volgt. Zijne oogen begonnen te verduisteren en hij ging van vermoeienis insluimeren, wanneer een klein manneken zich allengs voor zijn schemerig gezicht opdeed.
Het was een aardig bochtje met korte broek, lange kousen en veel te grooten lijfrok. In zijne oogen stond bitsigheid te lezen, en zijn spitse neus en zijne scherpe kin, zijne saamgepreste lippen, bevestigden dat hij geestig kon zijn, maar kwaadaardig was. Hij snoof gedurig of speelde met zijnen degen; ook stelde hij somtijds zijne overgroote pruik recht, wen hij op schrillen toen tot Sulmath sprak:
- Dag Sulmath, dag mijn vriend, hoe gaat het zoo al? Heerschzuchtig, zie ik, en hakend naar oppermacht; nogtans hebt ge!... - en de vingeren van het manneken scharden in de schijven dat zij rinkelden.
Sulmath zweeg en beefde; want, daar hij zulken snaak nog nimmer gezien had, boezemde deze hem schrik in.
- Maar, waarom heerscht Sulmath nog niet met Mordohan? - spotte het manneken. - Is hij misschien zoo moedig als een haas, en zoo slim als een kerkuil? Kom, jongen, men heeft mij verteld dat ge op Harmona verliefd zijt als de valk op de tortel; waarom bezit ge dat meisje nog niet?
Doch Sulmath kon niet spreken. Zijn aardige bezoeker bood hem eenen snuif aan, en ging voort:
- Schaak dan liet lieve kind en klief Ardhan den kop, zoo hij durft tegenstribbelen. Berg Mordohan in eene geldkist en hij zal niets meer zeggen, als de papegaai die nog nooit heeft geklapt. Of zijt ge bang van den priester? Wel man, die zingt valsche psalmen van nog valschere profeten, en hij is uw vriend als ge slechts éénen trap hooger klimt!
Sulmath had een snuifje genomen, en met den geur daarvan was hem als een aandrift der helle ingevaren. Hij lachte eens vriendelijk tegen zijnen bezoeker en vroeg:
- Maar hoe moet ik dat allemaal aanvangen?
- O, ik zeg u nu niets meer! - en hier nam het manneken een zoo grooten snuif dat het niesde. - Maar Sulmath heeft vrienden, en ik zal hem toonen hoe men die moet leeren spotten met Mordohan en lachen met de heiligheid des priesters.... Hij zal hun zeggen dat men die opperhoofden moet vergruizen, en dat men alsdan gelijkheid van macht en geluk
| |
| |
hebben zal.... Daarna, ge verstaat, - en lachend veranderde zich het spooksel in den Geest met het vossenhoofdje en den hoed waarop een meuleken boven den wereldbol draait. Hij had zijnen grooten inktpot weer bij en deed er Sulmath zijne vingers in doopen, terwijl hij aanmoedigend zong:
- En Burgarhil zal u nooit, verlaten, en hij zal u beschermen tegen Adalhil;
‘En hij zal dien vernietigen en u, gelijk de grootste man van 't eiland, heerschen doen!’
Met die woorden was Burgarhil verdwenen, Sulmath aan zijne gepeinzen overlatende. Maar deze overwoog niet lang wat zijn beschermer hem had toegefluisterd; hij werd daartoe te nijdig en te valsch: het was alsof het helsche snuifje dat hij genomen had, nu eerst zijne werking begon; want zijn hart werd omgewoeld door nieuwe driften en geheel zijn zenuwstel aangeprikkeld om die in te volgen. Hij liep naar zijne vrienden en braakte oogenblikkelijk beleedigingen uit tegen de slotbewoners. Nooit was hij zoo geestig geweest; maar zijne geestigheid was bitsig, kwaadaardig, logenachtig, vuil; het waren hatelijke vertelsels op Mordohan, lage spotternijen op den priester, wraakgierige uitvallen op Ardhan. De schoone Harmona zelve, hoe zeer hij ook naar heure hand snakte, ontsnapte geenszins aan zijne kwaadsprekendheid. Hij ontdekte schelmstukken, welke misschien nooit gepleegd waren, smeedde geschiedenissen aaneen, die God nooit in den gang der eeuwen had nagegaan. Op eens was het slot, dat Sulmath tot dan toe had geëerbiedigd, de schuilhoek aller misdaden, de mesthoop aller vuilnis.
En men vermoede niet dat er naar hem niet geluisterd werd; al toch wat den evenmensch verachtelijk en hatelijk maakt wordt gretig aanhoord, hoe zou men de redenen van Sulmath niet toegejuicht hebben, daar sedert lang de slotbewoners en hun beschermer aan al de vrienden des opruiers tot last waren? Ook hadden al de mannen van den stempel van Sulmath zich weldra naast hem geschaard, en gezamenlijk vielen zij uit op het kasteel. Dat prijkte nog in zijnen vollen luister en schitterde met zijnen beschermer op de kruin. De zon verguldde het met schuinsche stralen en de groene klimop, die het omhulde, versierde het met een donkerlachend kleed. Het stond daar, in zijne statigheid, alsof het niets te vreezen had, en, rustend op zijne rots, wachtte het onbewegelijk den aanval af. Deze was hardnekkig: men raasde en tierde onder de dikke wanden heen, en met woest gehuil riep men hun al de wezenlijke of verzonnen hatelijkheden der bewoners toe; men eischte vergelding, men bedreigde met vernietiging. De krijschende stemmen der bestormers doorkloven de lucht; zij dreunden van verdieping tot verdieping tot boven de torenspits, en daalden in echo van trap tot trap in de diepste holen der geheimzinnige wanden door. Helsch smolten zij te zamen, die huilende verwijtingen, die krijschende scheldwoorden, die snijdende aantijgingen, verzwaard door statige eischen, welke in lagere noten volgden. Holler klonk het dan ooit de trompetten van Gedeon, dieper drong het in de aarde; maar toch niet, als voor de scherpe klaroen Israëls, storteden de muren neer om eenen vrijen doortocht voor de aanvallers te openen. Het kasteel bleef even statig, het kaatste de spotternij der bestokers terug op hun vernederd hoofd, het glimlachte altijd, altijd, en verblindde hen door zijne kalmte, door zijne onverstoorbaarheid.
Nogtans gaven de oproermakers het niet op; zij moesten binnen; wraak en vernietiging was hun wil; heviger stormden hunne klachten en scherper werd hunne spotternij. Zij tierden en huilden, en de donder huns geluids werd zoo krachtig, dat de rots en het slot begon nen te daveren, de Geest te beven. Hij was toch te machteloos, de arme Adalhil om heel dien drom te verwinnen, gansch die schaar uiteen te drijven. Wel schoot hij vurige, doodende blikken, wel trof hij er eenigen met zijne vreeselijke bijl; maar wat helpt dat, als de aanvallers aangroeien, als hun moed verdubbelt, als de bestorming in geweld toeneemt? Adalhil moest wijken na gebeefd te hebben; hem benauwde het voorgevoel dat de tijd zijner heerschappij verstreken was. Hij gaf die niet op met onderwerping, maar met spijt; niet met zichzelven te vernietigen, daar was hij te laf toe, maar met tranen. Weenend klapwiekte hij naar binnen, hopende troost en hulp bij zijne beschermelingen te vinden;
| |
| |
doch, nauwelijks was hij de muren ingedaald, of daar vloog hem gejuich en gejubel tegen. Hij sidderde en rukte voort; maar naarmate hij de zaal naderde, ruischte het gezang vroolijker en scharde de boog schriller op de vedel, welke het begeleidde. De woorden reten zijn hart ten bloede, want tergend zongen zij:
Leve de vreugde en leve de wijn!
Laat ze daarbuiten maar woelen;
Toch zullen ze immer gevoelen
Dat wij alleen hier de machtigen zijn!
Leve de vreugde en leve de wijn!
Woedend sprong de Geest binnen en trilde bij het ontwaren der ontijdigste braspartij. Hij zag eene tafel vol ledige flesschen en omgeworpene glazen, waaruit de wijn op den grond lekte, en scherven van kannen op den vloer; daarnevens Mordohan en Sidhan, welke, rood opgeblazen van dronkenschap, den zotsten klap uitkraamden. Ardhan was reeds onder het feesten bezweken; hij lag onder de tafel zijnen roes uit te ronken, en rustte met het hoofd op zijnen omgevallen stoel. In den hoek der kamer, op een schabelletje daartoe bereid, zat een klein vioolspelerken, dat met een scheel oog het tooneel aanstaarde en scherp kraste over zijn speeltuig.
Niemand treurde er met den beschermgeest dan Harmona, die, in eenen hoek verloren, zat te weenen. Hare oogen waren gezwollen en haar schoot was nat van de smartpaarlen, die er langzaam waren ingerold. Bijwijlen stond zij recht en staarde door het venster, misschien om te vernemen of Demhar op geene hulpe was bedacht; maar deze stond van verre te schreien, en, opende hij den mond, dan hoorde zij hem, boven de anderen uit, roepen dat men hem ook onrechtig behandeld had! Alsdan bedekte het rampzalige kind haar aanzicht met beide handen, en viel snikkend op hare zitplaats neder.
De Geest had dat alles met eenen vluchtigen blik nagezien. Eene wolk van razernij had zijn aangezicht betrokken en hij snorkte vreeselijk:
- Zij eischen daarbuiten wat God hun gaf, en wat wij hun onrechtvaardig ontnamen.
‘En hunne verwenschingen doen ons slot huppelen.
En gij bedwelmt u in schandelijke brasserijen, gelijk de kinderen der onwetenden!’
Mordohan begroette hem met eenen glimlach en in koor klonk het, begeleid door een verdubbeld gescharrel over de snaren:
Leve de vreugde en leve de wijn!
Laat ze daarbuiten maar woelen;
Toch zullen ze immer gevoelen
Dat wij alleen hier de machtigen zijn.
Leve de vreugde en leve de wijn!
Een donderend gevloek was het onthaal van dien zang, en de toren schokte zoo hevig onder het geweld der aanvallende schaar, dat het roode vocht uit de schalen plaste.
De grijze Mordohan ontwaakte uit zijne dronkenschap:
- Het woelt toch hevig daarbuiten! - riep hij; maar!....
- En als ik.... - snorkte Ardhan, zwijmelend opstaande; en hij begon te lachen en te vermaledijden en te zwetsen. Volgens zijn beweren kon hij al de bestormers vergruizen, ze allen tot wind maken; Michaël heeft de oproerige engelen nooit zoo meesterachtig verslagen, als Ardhan het zijne vijanden zou doen. Waarom hen toch vreezen, ze waren immers te verachtelijk? en hij nam de scherven van het feestmaal en wierp ze hun toe door het raam.
De aanvallers hadden slechts dien hoon noodig om tot dadelijkheden over te gaan. Zij hadden geen vertrouwen meer in hun geschreeuw en haalden bijlen en bokken en ladders en vuur. Donderend schoten zij nu op het kasteel los en dit ontving beleedigingen, waaraan het zich nimmer verwacht had. Het sidderde tot in zijne grondvesten, en heele brokken zijner wanden vielen onder het forsch gebeuk van den ram, gelijk soms brokken van hemelhooge rotsen door den bliksem weggescheurd worden.
Dan galmde een ijselijk gekerm door de lucht; maar de strijders hoorden het gesteen der verpletterden niet; de drift had alle harten voor het medelijden gesloten en men vocht voort, zonder aan levensbehoud te denken. Het was er nu ook te doen om meer dan leven en dood; het gold verandering van macht, overwinning, overheersching!
| |
| |
Sulmath begeesterde den strijd; hij was woedend als de aangevallene leeuw, valsch, gelijk de tijger, die het hol zijner prooi besnuffelt. Hij werd geholpen door zijnen beschermer en deze vloog van den eene tot den andere, sprak dezen moed in het lijf, verkoelde genen. Onvermoeibaar, onverschrokken klapwiekte hij over hen heen, hitste het vuur des haats op door het vuur des verlangens, en mengde den smaak der voldoening bij dien der wraak. Hij plantte de ladders, wees den rammeier de zwakke plaatsen aan, en viel ook wel zelf tegen het gevaarte uit. Dan glinsterde een buitengewoon vuur in zijne oogen, dan trilde heel zijn wezen van nooit genotene lusten. Hij was inderdaad schoon, nu moedeloosheid en opbeuring hem tevens bezielden, en eene van hoop zwangere zonnestraal hem verhelderde en met veranderlijke glansen bewaterde; alsof zijne macht groeien zou gelijk een stroom, welke fontein begint, zee eindigt.
Inmiddels stormde men voort, en het vreeselijk gebons, dat door het slot dreunde, begon den bewoneren schrik in te jagen. De gerustheid begaf Mordohan, en de priester verloor het vertrouwen in zijne onschendbaarheid. Ardhan alleen was onbedacht en bleef zwetsen. Hij trachtte allen moed in de ziel te storten, en herwapende Adalhil met macht. Zelfs poogde hij Harmona te troosten; maar de maagd bleef smartelijk voortweenen. Zij moest toch het lot haars vaders, het tot van al diegenen aan welke zij van kindsbeen verkleefd was, betreuren; en Sulmath beval immers den aanval? Die Sulmath, welken zij, volgens de voorzegging van Burgarhil, huwen zou, die Sulmath, welke dit orakel des Geestes nu gewapender hand vervullen kon? En als dat gebeurde, wat zou het arme meisje doen? Tot wien zou zij zich wenden? Dan was toch alle hoop om eens met Demhar gelukkig te zijn, voor eeuwig verdwenen! Ach, zij weende bitter voort en hare tranen rolden op het harnas dat zij haren vader aangordde, en op het zwaard hetwelk Ardhan uit de scheede toog. Hare gebeden volgden hen op de vestingen, en haar sidderend oog bestaarde het vreeselijk gevecht dat aanvang nam.
Nu was er toch ook eene verdediging, sterke verdediging, welke, met den aanval opeenbruisend, een geknetter verwekte, gelijk aan dat van twee onweders die op elkander losbulderen. De ladders werden omgerukt; rotsbrokken, met kracht van boven neergesmakt, pletteden de strijders, en gekerm en gehuil was de echo van den bonsenden val. De lucht verduisterde van het stof, haar galm verdoofde door het geraas; men streed ijselijk, ijselijk, ijselijk! Dood en vernieling vierden er hunne lusten bot. Zij zogen met volle teugen het genot hunner rampzalige almacht in, en alwie verzwakte, ieder die viel, ieder die stierf, baarde hun eene helsche vreugde. De bescherm geesten zelven ontsnapten noch hunnen spot, noch hunne nijdige blijdschap; want zij ook zouden eens gelijk alles vergaan. Noch Adalhil noch Burgarhil vermoedden dit op het oogenblik; zij dachten: wie nu zegepraalt heerscht eeuwig, - en daarom snorde de bijl van Adalhil zoo snel, daarom vlogen de pijlen van Burgarhil zoo loos en zoo spoedig. Maar hoe moedig de laatste ook streed, hij vond den weg der heerschappij nog niet open. Het kasteel was daartoe te sterk, Mordohan te onverschrokken. Hij trok voordeel uit al de stevige punten van zijn gebouw, benuttigde alle hoeken, en vond het middel om met weinige vrienden duizenden vijanden te weerstaan, wat zeg ik, er over te zegepralen.
Ja, zegepralen; want zie eens hoe Sulmath met de zijnen is afgesloofd, hoe hun het zweet der vermoeienis en van moedverlies uitbreekt! Hunne rammen beuken niet meer, hunne ladders staan ledig. Zij hebben toch zoo vele dooden en het getal hunner gekwetsten is onnoembaar. Voor hen staan nog altijd die muren, die muren spottende in hunne macht en ouden praal. Ach! wat knarzetandt Sulmath, nu zijn zwaard hem van afmatting ontvalt! wat ontglippen hem tranen van woede, daar hij gevoelt dat hij verplicht is den aanval te staken! Zijn blik rust vol verwijt op zijnen beschermer, want hij bedenkt hoe schrikkelijk Mordohan hem zijnen dollen aanslag betaald zal zetten. Maar Burgarhil bemerkt zijne bekommernis niet; hij denkt aan eenen voordeeligen aftocht en brengt de stormers in veiligheid. Toch ontsnapt hij den hoon van Adalhil niet, die hem pijnlijk door de borst vlijmt:
| |
| |
- Welnu, - klinkt het, - de aarde heeft gebeefd en de rots gehuppeld, maar zijn wij vergaan?
- De nederlagen duren geene eeuwen, - - antwoordt Burgarhil, - en er zijn proeven die mislukken kunnen. Maar wie de laatste spot, spot met zekerheid, doch uw lach is de eeuwige niet!
En Adalhil zag reeds zijnen vijand niet meer; deze sluwe was in eenen anderen vonn overgegaan en stond, met lompen gedekt, in de hut van Demhar. Hij zag er zoo arm uit dat deze jongeling hem voor eenen onbekenden makker houden moest. Burgarhil sprak van het weder, van de goden, van het buitenleven... eindelijk vervolgde hij:
- We zijn toch ongelukkig, eh Demhar?
- Ja, - was het antwoord; - maar:
Eindloos lijden is ons lot,
Voor de smart zijn wij geboren
En zoo was de wil van God.
- 't Is zoo; maar ge moet bekennen dat het niet aangenaam is. Gij zelf hebt er in 't kort veel om geweend, en uwe klachten klonken harder dan de eischen van Sulmath.
- 't Is waar; maar ook is het pijnlijk, het brood in Ardhan's mond te brengen, zelf van honger te sterven, en daarom veracht te worden.
- 't Is schromelijk! maar zoo wij dien staat van zaken eens veranderden? Zoo wij nogmaals op het slot van Mordohan uitvielen?
- Wat wilt ge? - En eene doodsche bleekheid verspreidde zich op het gelaat van Demhar.
- Hoor, - sprak Burgarhil, hem eene welgevulde beurs toonende, - hier is geld van Sulmath, uwen oom; ge zijt rampzalig en het kan uwe armoede lenigen. Maar storm dan mede en preek den oorlog tegen het huis van Mordohan.
Demhar wees het geld met verachting af, doch Burgarhil vervolgde op aanhitsenden toon:
- Maar voelt ge dan niets boven u dat u tergt, eene ijselijkheid, die als eene keten u omknelt, en sleurt en smijt waar ze u hebben wil, een gezag dat u als eenen worm vergruist, hoewel ge mensch zijt? Welnu, vernietig dat iets, breek die macht, sla Mordohan en Ardhan dood, verniel hunnen troon.... - Hij bezag Demhar. Deze was vaal geworden van den hevigen strijd die in hem woelde; zijn boezem zwoegde, zijn hart was beklemd, zijne oogen schitterden; eindelijk vroeg hij met bevende lippen:
- En Harmona, moet ik die ook vermoorden?
Burgarhil verschoot, hij zag in het hart des jongelings eenen afgrond voor zich open, doch zich van stonden aan herstellende, sprak hij:
- Toch niet, dood Ardhan en maak Mordohan ootmoedig; geef hem eene les.... En daar ge dan, door het vergruizen van hoogere macht zelve vermogend zult geworden zijn, hebt ge uitzicht op eene verbintenis met Harmona. Sulmath maakt zelfs van dit huwelijk eene voorwaarde des verbonds, dat ge met hem sluiten kunt.
Demhar's hoofd was op zijne borst gezegen, bij bedacht zich lang en dan zijn aanzicht, dat van hoop gloeide, ten hemel heffend, sprak hij met de liefderijkste snaar zijner stemme:
- Ik zou Harmona bezitten? God!... Dan vooruit, dan vooruit! - En een oogenblik later stond hij buiten, op eene ton, den optocht te preken.
Zijne woorden waren woest, gelijk die van elk talent dat ontkiemt: zij schitterden van edele wraakzucht, vonkelden van de treffendste grootmoedigheid. Geheel de ziel des jongelings straalde erin door met al hare neigingen, begaafdheden en kleine driften. Hij was onweerstaanbaar, omdat zijne welsprekendheid nieuw was, omdat er de kunst nog haren verlammenden vorm niet had omgehangen. Zijne natuurlijke woorden begeesterden allen en op zijn donderenden kreet: te wapen! te wapen! klotste men op tegen het kasteel.
Intusschen was de lucht verduisterd, zwarte wolken hadden haar overtogen, het scheen nacht; doch uit die duisternissen werd een zonnestraal als geboren, welke misschien wilde aanduiden, dat er iets ontkiemde, iets, dat eens groot en machtig wezen zou. Want naarmate het gevecht toenam werd de straal breeder, glansrijker, en hij rukte brokken van het nachtfloers, dat ten laatste in vlokken de lucht
| |
| |
doorzwe fde, alsof het den luister der dagtoorts vluchten wou. De brandende straal schoot op het slot. Hij verblindde en verlamde de verdedigers, en deed hunne borst hijgen van onleschbaren dorst. De rampzaligen hadden toch die vijandschap des hemels niet noodig om zoo zwak te zijn. Zij waren reeds vermoeid van den vorigen aanval en het feest, waarmede zij hunne zegepraal hadden gevierd, had hunne krachten nog meer gesloopt. Toch ontmoedigden zij zich niet: wel is waar, de aanrukkende benden waren frisch en talrijk; maar hun slot was sterk: de aantastende Geest, nieuw, opkomend; maar had de hunne geenen moed hernomen, was hij niet als verjongd? Ja, want zie eens, hoe hij op Burgarhil uitvalt! Hij eischt zijn bloed, zijn bestaan, alles; zijne bijl snort vervaarlijk, zijn schild blinkt helder, zijne oogen schitteren en treffen Burgarhil met menigen sprankel. Maar, denk niet dat Adalhil met zijne reuzenkracht, met al zijnen leeuwenmoed, met al de woede, waarmede hij zijn vreeselijk wapen zwaait, lichtelijk verwinnen zal. Neen, neen, zijn vijand is te slim, hij weet te goed hoe vreeselijke slagen te ontwijken zijn; zie eens hoe hij zich in bochten wringt, om de aanvallen te vermijden en dan op eens eenen kleinen steek te geven.
Niets kan hem van handelwijze doen veranderen, noch het hoonend gespot van Adalhil, noch zijne uitdagingen. Burgarhil is voorzichtig, hij wacht met geduld op het oogenblik dat zijn vijand vermoeid wezen zal. Nu schiet hij op hem toe, zijne schichten vliegen, zijne spies treft; maar wat vermogen zijne lichte wapenen op het ondoordringbare schild van Adalhil? Zoo verwint ge toch niet, sluwe Geest; tegen die schans breekt uw moed; geef het maar op, ge ziet toch dat uw vijand eeuwig weerstand bieden zal! Maar Burgarhil denkt daar niet aan; hij gevoelt wel dat hij alzoo niet zegepralen kan; maar in zijn brein ontkiemen andere plannen, hij zoekt nieuwe wapenen, opent zijne beurs en hier vindt hij stof, goudstof, dat in de oogen brandt. Hij werpt, hij werpt altijd van dien rijkdom uit; en de wind neemt het stof op zijne vleugelen en draagt het in de oogen van Adalhil. Deze krijscht, schreeuwt, ijst, hij voelt zijn gezicht falen, zijne oogen knijpen zich toe van de pijn. Hij kruipt achterwaarts, deinst, vlucht; maar Burgarhil dringt op hem aan, hij gaat hem doorsteken, wanneer een zacht smeeken zijne ooren treft:
- Genade, genade! - klaagt Adalhil.
En de lucht is zwanger van zonderlinge geruchten, zij trilt onder eenen grootschen adem en het schijnt dat eens geheimzinnige stem door de bladeren galmt:
- Uw tijd is om, o Adalhil!
En al de strijders worden bang. Zij gevoelen dat er een onberekenbaar werk is voltrokken, nu Adalhil geknakt op het slot nederkomt. De bestormers hebben geene vreeze meer voor de zegepraal, zij beuken deuren en muren en sloten op; men hoort niet dan het geschal der trompetten, het gekletter der wapenen, het gebons van den ram. De wanden storten neder, de aarde dreunt van hunnen val, de rots waggelt. Reeds zijn de buitenwerken overrompelt en men moet slechts naar binnen dringen. Demhar belast zich met dien arbeid; met al zijne makkers komt hij voor de poort; hij slaat, hij smijt; het hout krijscht onder de menigvuldige bijlkloven, kraakt onder de hamerslagen. Eindelijk stort de poort in en zij schieten het slot binnen; maar hier doet zich een hinderpaal op, onverwinnelijker dan de poort, onnemelijker dan de muren.
Het was Ardhan, die voor den ingang stond. Onder de donkere bogen scheen hij met zijne glinsterende wapens een God die kastijdt. Zijn zwaard bliksemde helder, het hakte neder al wat naderde, het vermoordde al wat viel. Niets weerstond er aan zijnen zwaai, en het vloog zoo dikwijls neder, alsof het duizendmaal ware verdubbeld geweest. Maar Ardhan was niet tevreden met al de dagelijksche strijders, die hij velde; hij zocht roemrijker prooi. Zijne oogen vestigden zich op Demhar en als een onweder borst hij in woede los:
- Ha! zijt ge daar, ondankbare! laffe moorder! komt ge den dood zoeken, lafaard?
- En het zwaard vloog op Demhar neer.
Maar deze ontweek den slag. Hij dacht aan Harmona en het schuim der razernij brak hem de lippen uit: met zijnen vork scheurde hij den gorgel open van Ardhan, die doodelijk gekwetst ter aarde viel.
Nu stortten zij binnen en vonden geenen wederstand meer. Want wat kon de oude
| |
| |
Mordohan? Wat vermocht de priester? De grijze slotvoogd had moed genoeg, maar de kracht ontbrak hem, sedert hij zijnen beschermer vallen zag. Men ging den ongelukkige doorsteken, misschien laaghartig afmaken, maar Adalhil vloog hem bij; hoewel geknakt, verbroken, bezat hij nog iets bovenmenschelijks dat schrik inboezemde. De grimmende majesteit van zijn gelaat was voldoende om de schaar wat te doen wijken, en, den bebloeden Mordohan in zijne armen grijpende, vloog hij met hem in de hoogte, en verborg zijnen meester op eenigen afstand van het slot.
Niets bood er zich meer ter moorderij aan en de krijgers verspreidden zich om te rooven en te plunderen. Demhar alleen, edeler en grootscher dan zijne makkers, deelde niet in hun stelen; hij was met liefderijker inzichten bekommerd; het was Harmona alleen, welke hij opzocht. Met gescheurde kleederen, hijgend van vermoeienis, bevlekt met stof en bloed, liep hij naar de kamer, waar hij vermoedde dat zijne beminde wezen moest. Helaas! reeds van verre hoort hij haar gekerm dat zijne ziel doorboort. Hij vliegt, want het is wel zijne beminde, die zoo erbarmelijk huilt. Buiten adem, ontzind door een schrikkelijk voorgevoel, stampt hij de deur open, en Harmona kruipt op hare knieën voor Sulmath, die haar met geweld medeslepen wil.
Demhar's woede kent geene palen, zijn wraaklust eischt bloed. De noodkreet zijner beminde snijdt hem door de ooren, en met den geheven vork valt hij op Sulmath los.
- Verrader! - roept hij en wil hem eenen steek toebrengen; maar Sulmath ontwijkt den slag.
- Ik bemin die vrouw, - zegt hij kalm.
- En ik dan! - roept Demhar. - En gij hebt me haar beloofd! Ha! boet nu uwe logentaal en uwe valschheid met uw bloed!
Hij grijpt Sulmath bij de haren en met een mes zoekt hij zijn hart; maar - daar weerhoudt hem de makker, welke hem tot vechten heeft aangespoord.
- Wat zie ik? - roept deze, - na de zegepraal de twist! Laat af! zingt vreugdeliederen en danst!
- Maar hij heeft mij bedrogen!
- Luister, drink en zing! wat schort u die vrouw?
- Zij is mijn heil, mijn al!
- Maar ge hebt ze niet! - En plotselings veranderde de arme dompelaar zich in hetgeen hij was, de beschermgeest van Sulmath.
- Ik ben bedrogen! - sprak Demhar; - maar toch betale me Sulmath zijn verraad! - Doch nu sprong Harmona ertusschen, en schreiend kronkelde zij zich rond Demhar's lichaam.
- Liefste, liefste! - riep zij, - stel u toch niet in gevaar! ge kunt toch niet verwinnen, want u ontbreekt de macht. - En stil vervolgde zij: - Dezen nacht bezit ge haar, dezen nacht hebt ge de doos!
Demhar begreep haar niet; maar hare tranen, hare liefde, hare geheimzinnige taal verwonnen hem; hij gaf de hand aan Sulmath:
- Ik vergeef u uwen dollen aanslag, maar verg Harmona nooit meer; ge ziet dat ze mij bemint.
- Welnu, - was het antwoord, - ik zal haar derven, zoo lang gij haar ook niet neemt. Laat mij den tijd om heur hart voor mij te verteederen.
- Dit zal, hoop ik, nimmer gebeuren! - hernam Harmona, en stil: - ons huwelijk is maar uitgesteld, lieve Demhar, totdat de doos geopend zij.
Burgarhil lachte binnensmonds; hij fluisterde geheimzinnig tegen Sulmath:
- Laat hen gaan; het is te gevaarlijk uwe inzichten te laten vermoeden.
En Sulmath liet het geliefde paar vertrekken, meenende dat Demhar slechts Harmona verzelde, om haar een veiligeren doortocht te verschaffen. Maar de jongeling deed meer; hij nam die ontmoeting waar om eene liefdeverklaring te doen, en onder het paar werd het een mingefluister, een gekoos, een zuiver heilig gezoen, dat er de engelen des hemels om juichten. Zoo vervoorderden zij immer hunnen weg door het ledig gewordene slot, totdat zij buiten een schouwspel zagen zoo wreed, zoo ijselijk, dat er al de strijders waren naartoegestroomd.
|
|