| |
| |
| |
De tooverdoos.
Vertelsel.
de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te antwerpen in 1848.
| |
| |
| |
De tooverdoos.
Die kinder sie hören es gerne.
Die hore, wat si wt geeft!
Eude sette sine verstannesse daeran,
Desen Spiegel te verstane dan,
Die ic hier wt sal geven,
Daar ic van Gode toe ben gedreven.
Lodewijk van Velthem. Spiegel Historiael.
| |
Eerste hoofdstuk.
Van eenen Geest, die eens een slot bewaarde.
Die Geest was eens de beste aller beschermers. Geen der bovennatuurlijke wezens, welke eertijds den menschen hunne machtige hulp verleenden, bezat ooit den doordringenden arendsblik, waarmede hij mijlen ver de aarde overstaarde, en nooit gloeiden hunne oogen van vuriger argwaan, wanneer zij hare diepten peilden. De menschen sidderden, als hij hun binnenste doorzag, en hij, in wien Adalhil het minste oneerbiedig of zijnen meester vijandig verlangen ontdekte, werd dadelijk getroffen door de vlam die van den Geest henenschoot en den misdadige met de kracht en de snelheid eener bliksemflits nederplofte. Gelukkig, hadde Adalhil zijne kracht tot weldoen ingespannen, ware zijne macht tot geluk gedijd; maar, helaas, hij gebruikte zijn vermogen slechts om tirannij te ondersteunen, om dwingelandij te staven. Hij leende zich eenen man, die zijnen looden schepter zoo zwaar mogelijk op zijne bloedverwanten deed drukken, en zijne opperheerschappij wilde uitbreiden over geheel het eiland, waarop onze geschiedenis voorvalt.
Dit eiland ligt ergens verholen midden in zeeën, die in de onmetelijkheid verloren loopen, en waarvan nooit oog het einde mocht aanschouwen. Een gezin was daar eens gestrand, rampzalig gezin, in Gods verbolgenheid te midden der orkanen daarheen gezweept, om er zich te verlustigen in de smarte der nooit voldoenbare begeerte, der onbepaalde heerschzucht, en der duldelooze armoede! Voldoening eener straf, die de ongelukkigen misschien van over eeuwen aan den Oneindige schuldig waren. En nooit had er tot dergelijke straf geschikter land kunnen uitgekozen worden; want nauwelijks was het gezin er aangestapt, of in ieder lid ontkiemden toomelooze driften, heillooze verlangens, die als met den adem in hen geboren werden en nooit meer sterven moesten. Misschien was het een onuitbluschbare haat, welken zij tegen elkander opvatteden en die tot afgunst oversloeg, althans beneed de eene dat de andere het voedsel of den rijkdom gebruikte, welke het eiland in zulke ruime mate voortbracht. Er waren vruchten in overvloed en men trok ze elkaar uit den mond; er was goud, en sommigen wilden er
| |
| |
hun lichaam mede bekleeden, terwijl zij hunnen broederen den geringsten oorring weigerden; er waren marmers, welke men slechts uit de aarde delven moest, maar elk verlangde paleizen en misgunde zijnen evenmensch het hutje dat hij bouwde. Had men gevoeglijk gekunnen, men hadde zich onderling het heilrijk licht nog ontzegd en elkander belet onder den blauwen hemel te rusten. Alzoo onttrok de booze hebzucht dit gezin aan zichzelven en wierp het onmeedoogend in den maalstroom des noodlots, die al de leden waaruit het bestond in zijne onberekenbare vaart medevoerde. Dat noodlot kneep hun hart te zamen en perste er de meeste goede hoedanigheden uit, om het daarna op te vullen met schrander egoïsmus en hoonend medelijden! Onophoudelijk werden zij gezweept tusschen haat en liefde, zelfzucht en grootmoedigheid, wraak en vergiffenis; en zij dobberden in die tegenstrijdige gevoelens zonder uitzicht, zonder hoop, zonder zich te kunnen bedwingen, even gelijk het schip dat te midden des onweders op de haren geslingerd wordt, de eene klip ontwijkt om op de andere te stooten en door den wind aangedreven, nuttelooze pogingen aanwendt om zijnen gevaarlijken loop te stuiten.
Maar die staat van overspanning kon niet blijven duren. De hevige strijd tusschen die verschillende driften en die hatelijke gevoelens had uitgewoed; het werd kalmer, was het niet inwendig, dan toch voor het uiterlijke. Één toch van het gezin moest zegepralen, als er met de vuist gestreden werd, en die stelde de macht daar, welke hij op de onmeedoogendste en onwaardigste wijze gebruikte. Niet voldaan, die zelf vooreerst volkomen genoten te hebben, wilde hij ook dat er zijn nageslacht van proefde, en hij liet zijn vermogen aan zijne kinderen over. Deze, even gelijk hun vader zijn gezin miskend had, verachtten insgelijks hunne neven en lieten ze in gebrek en armoede voortdwalen. Maar onder die laatste waren er ook die moed en kracht hadden: zij verhieven zich allengskens boven de andere; en dan, dan vergaten zij ook hunne ongelukkige broeders.
Adalhil nu was uit de mengeling der heillooze driften dier rampzaligen geteeld. Zachtjes was hij onder de schaduw der lommerrijke dreven des eilands opgegroeid, en hij had zich aan eenen der eerste stichters van de openbare macht gehecht, besloten dezen tegen zijne bloedverwanten te beschermen en zijn gezag te staven.
Gezamenlijk hadden zij eene woonplaats gezocht, en die gekozen op eene rots, welke het eiland beheerschte, en welke, door zwaren arbeid nog hooger opgetrokken, den Geest het middel gaf om zelfs een deel der zeeën te overstaren. Adalhil zat gewoonlijk op het toppunt van dit hooge gebouw, en kon dan met eenen verachtelijken blik de hutten gadeslaan, welke, rondom de rots opgericht, door hunne kleinheid geleken aan de dobberende golfjes eener zee, die de klip scheen te bespoelen. De vlerken saamgevouwen, leunde hij daar op zijn groot schild, omvattende met zijnen knijpenden klauw eene ruwe bijl, schrikkelijk kenteeken der heerschappij zijns meesters. Zijn glinsterend kleed hing neder op den toren en versierde dezes top met zijne wonderbare schittering. Nutteloos zou het geweest zijn in dien glans eene vaste kleur te willen onderscheiden; want het was een geheimzinnig weefsel van hemel tergenden hoogmoed, redelooze heerschzucht en onkrenkbaar vermogen. Wonderbare teekens waren er op gegrift, en alwie dit kabalistieke schrift niet ontcijferen kon, zag slechts eene mengeling van bloedende harten, menschenoogen, hertshorens, verkenssnuiten, vischvinnen en zelfs tot ezelsooren toe! Dit schijnt nu belachelijk; maar die geheimzinnige teekens waren wonderwel geschikt tot het verbijsteren der mindere menschen, in wier oogen de onmatige macht van Adalhil nog vergrootte, door de helsche afbeeldsels waarmede zijn gewaad opgeluisterd was.
Maar de tijd verwoest al wat geenen goddelijken oorsprong heeft. Sprankel der helle, door menschelijke misgrepen tot een wezen geteeld, moest Adalhil aan de werking des tijds onderhevig zijn en vergaan, even gelijk al wat aanzijn heeft ontvangen. Hij was allengskens vervallen: de kleur van zijn kleed was getaand, en de helsche teekens verloren dagelijks iets van hunne klaarheid. Met het verslensen van zijn vorstelijk gewaad verloorhij
| |
| |
ook wezenlijk zijne kracht, en, gelijk het vuur uit zijne bloedroode oogen was gedoofd, had hij ook het vermogen verloren om iemand onfeilbaar neer te vellen. Dit maakte hem kortzichtig, en hij was niet meer grootsch maar kwaadaardig. Niet zelden liet hij zijne bijl grimmig op den machtelooze nedervallen en lachte dan, als hadde hij eene groote zegepraal behaald. Somtijds grijnsde hij verschrikkelijk, en men hoorde hem opbruisen tegen het verval zijner krachten, nu bij begon in te zien dat hij thans zijne vorige macht het meest behoefde. En waarlijk, de hutten welke eertijds rondom het kasteel zoo laag over de aarde kropen dat zij eene effene zee geleken, waaruit de rots alleen naar boven stak, waren nu zoo vergroot dat zij haren schenen, die op Mordohan's slot aankwamen om het te verbrijzelen. Wel waren er woningen van mindere gestalte gebleven, maar die stonden in de verte, en dienden slechts om de hoogte der eerste te doen uitkomen. Daarbij was de drokte die steeds in deze heerschte, de rijkdom welke eruit te voorschijn kwam, de pracht waarin zij praalden, voldoende om Adalhil schrik aan te jagen en voor den duur zijns overwichts te doen beducht zijn. Inderdaad hunne inwoners kwamen zeer dikwijls het slot bezoeken, niet met beleefdheid of voorkomende gehoorzaamheid, maar met eischende en beleedigende woorden, welke door de onbetaalbare schulden van Mordohan gewettigd werden, en die Adalhil dus niet beletten kon.
Eén was daarin bijzonder overmoedig. Hij woonde over Mordohan's rots, in een prachtig gebouw, dat hij allengs had weten te verheffen, en hij had door arbeid, list en nijverheid, schatten vergaard, die als 't ware onuitputtelijk schenen. Hij werd Sulmath genaamd en dreef handel in fluweel, kanten, zijde, juweelen en al die andere dingen, welke den lust om te schitteren onontbeerlijk zijn. Daar hij dergelijke waren aan Mordohan leverde, bracht hem dat verkeer in eene soort van gemeenzaamheid met dezen opperheer, het leerde hem dezes macht waardeeren, en deed in hem de begeerte ontstaan om die te deelen. Hij was reeds bejaard, maar nog frisch en gezond, en de rijke kleeding waarin hij steeds schitterde, bracht het hare bij om zijnen ouderdom wat te bewimpelen. Nogtans, in weerwil zijner mannelijke schoonheid was er iets terugstootends in hem, dat menigeen afkeer inboezemde, en de verfoeielijkste winzucht, gepaard met het arglistigste bedrog, welke op zijn aanzicht uitblonken, waren zeker weinig geschikt om genegenheid op te wekken.
Op eenen schoonen zomernamiddag ging hij wandelen, en stapte lief opgesmukt en wel tevreden zijne deur uit. Op straat stak hij zijnen neus in de lucht om te vernemen of het weder niet wankelbaar was, en daar vloog hem de sombere rots van Mordohan in het oog. Hij mat haar met zijnen blik en zuchtte; heel zijne vroolijkheid week voor zijne afgunst. Starend op zijn eigen huis zag hij met voldoening dezes rijkheid, de edelheid zijner sieraden en de fierheid zijner raambogen; maar hij vergeleek het tezelfdertijd met dat van Mordohan, en zag hoe oneindig veel het in hoogte verschilde van het paleis des machtigen opperhoofds.
- Morgen, - sprak hij droevig, en met zijnen wandelstok naar den top zijns gevels wijzende; - morgen doe ik er nog eene stage optrekken.... Maar waartoe zal het dienen? - vervolgde hij somber. - Schijnbaar zal ik grooter zijn, wezenlijk blijf ik dezelfde. Ik mag vrij mijnen woon reuzachtiger maken dan die van Mordohan, ik mag mij kostelijker kleeden dan hij; boven mij hangt altijd zijn gevloekt en onwrikbaar gezag!.. En waarom heerscht die man over mij? Ik ben het kind zijns broeders en ben rijker dan hij.
- Ik maak goud! - hernam hij, zoo gewichtig als hadde hij den steen der wijzen ontdekt, - en Mordohan verteert hetgeen hij bezit, en toch, toch is hij machtiger dan ik!
Sulmath staarde nu ten hemel; hij zag de zonne die haar koesterend licht zoo wel op zijne eigendommen als op die van Mordohan wierp; hij bewonderde het azuur waarin zij gevat is en dat, zoo ver zijne oogen reiken konden, alles omvademde wat bestond. Een zoel windeken blies in zijne haren en ging versterven in het groene loover der bloeiende dreef, waar het al de bladeren van het malsche kreupelhout zingen deed. Hij ademde het windeken hevig in en blies het weder uit; toen ademde hij nogmaals en zegde bedaard tot zichzelven:
| |
| |
- De zon schijnt voor allen; ik adem de lucht gelijk iedereen, al die hoofdstoffen zijn voor wie ze genieten wil; komt de macht dan ook niet aan ieder toe? - Hij stapte voort, inwendig opgewonden door dit streelend gepeins; dan, op eens rezen er nieuwe gedachten op in zijnen geest en hij murmelde:
- Harmona, de dochter van Mordohan, is een lief meisje, een engelachtig kind, dat een goed hart heeft en zeer grootmoedig is. Ik bemin dat lieve schepseltje, ik bemin het waarlijk. Zoo ik.... Mordohan heeft lust naar goud, ik lust naar macht. Hewel, hij geve mij zijne dochter, dan ben ik lid van zijn gezin, dan maak ik deel van zijn bloed; hij zal mij dan toch geen aandeel in zijne heerschappij weigeren, zoo min als ik hem een paart in mijn goud weigeren zal; en kan ik dan al niet over het eiland regeeren, dan zit ik toch mede in den zetel waarop Mordohan nu alleen troont.
Zoo in zichzelven redeneerende was hij de dreef doorgewandeld, welke van zijn huis naar een niet ver afgelegen boschje liep, en hier naderde hij een woningsken, zoo gering van voorkomen, dat men wel opletten moest om het tusschen de linden en het klein gewas te onderscheiden. Sulmath stond ervoor stil. Ook dit hutje mat hij met zijn valkenoog; maar nu verried zijn aanzicht geene begeerlijkheid; integendeel spreidde er zich eene tint van angst over uit, en zijne lippen trokken zich bibberend te zamen.
- Ik ben van u vervaard, kleine wrat! - mompelde hij. - Gij ook wilt aangroeien. En zoo ik mijn aandeel in de oppermacht verkrijg, zal uw inwoner ook om het zijne komen.
Nu stapte hij naderbij en zag door het raam, waarin gebrokene ruiten en aangeplakt papier de bewoners tegen het ongure weder moesten bevrijden. Een glimlach speelde om Sulmath's lippen, hij schokschouderde.
- Hoe gemakkelijk is dat te verhoeden! - mompelde hij en keek weer naar binnen. - En toch, - ging hij eenige oogenblikken later voort, - toch ben ik van u vervaard, gevloekte hut! - En hij vervolgde sidderend zijnen weg.
Wat was er dan toch in dat kleine huizeken, dat dien rijken man zulken schrik aanjoeg, dat dien heerschzuchtige zoo sidderen deed! Het was toch zoo 'n arm woningsken! Slechts uit één vertrek bestaande, hing het, als het ware, te midden van vier stijlen die aan de vier hoeken in den grond gesteken, het geheele ondersteunden en in voege hielden. Tusschen die stijlen waren takken gevlochten, met gele kleiaarde aangevoegd, welke, langs alle kanten verbrokkeld, aan wind en regen eenen vrijen doortocht lieten. Door geene zoldering was het vertrek beschermd; alleen een verhakkeld rieten dak hield er des winters den hagel buiten. Voorts hing er hier en daar eenig grof huisraad tegen den wand, en in den haard smeulde een aschvuur, waarop een brood te bakken lag.
In eenen hoek stond een getouw, waaraan een jongeling zat te weven. Deze was schoon, en hoewel heel zijn uiterlijke vermoeden liet dat het gebrek zwaar op hem drukte, straalde nogtans de edelhartigheid u van zijn gelaat te gemoet. Hij weefde geene stoffen, maar slechts draden welke hij met zijn zweet aanlengde. Die draden trilden en schenen bezield; en het waren ook wezenlijk de levensdraden der menschen, welke Demhar pijnlijk uitrekte. Die verheven dienst aan de menschheid had hem een beter lot moeten verschaffen, en hij was waardig in edeleren woon te tronen; maar nu het ongeluk het tegendeel wilde, onderwierp hij zich gedwee en lijdzaam. Hij was gelaten in de smart, en zeker om zich in die stemming te houden zong hij, op de maat van zijn getouw, de volgende woorden, welke wij nagenoeg vertaald hebben:
Eindloos lijden is mijn lot;
Armoê werd mij toegezworen,
Voor de smart werd ik geboren;
Maar 't was zoo de wil van God!
Beter is 't mij op te beuren
Die mij gaf zoo'n bitter lot,
Die nooit lacht is stapelzot,
Die nooit weent is vast een ezel,
Die, betrouwend op haar God,
Steeds gerust is in haar lot,
| |
| |
Weenend lachen is mijn stiel
Met de smart die op mij viel.
Maar aan 't graf daar praalt een dal,
Dat ieder niet beërven zal;
Nauwelijks had hij dit liedje geëindigd, of er kwam eene jonkvrouw binnen. Zij had zijne stem van buiten gehoord, en dan door de spleten der wrakke deur geluisterd, tot hij ophield met zingen.
Zij was zoo hemelsch schoon, op haar wezen smolt kinderlijke vroolijkheid met medelijdenden weemoed zoo zacht te zamen, in hare minste bewegingen lag iets zoo betooverends, dat zij mocht fier zijn op den naam van Harmona dien zij voerde, daar men haar waarlijk als eene levende harmonie mocht begroeten.
Nu droeg zij aan haren arm een korfken van gouddraad, en nadat zij dit in een hoekje had nedergezet, op eene wijze die toonde hoezeer zij in dit verblijf der armoede op haar gemak was, vroeg zij met hare zilverfijne stemme:
- Ik hoorde u daar zingen, Demhar?
Maar Demhar antwoordde niet; aan al zijne gebaren, aan heel zijn voorkomen kon men afmeten hoe diep dit bezoek den jongeling trof. Bij Harmona's intreden had hij zijn werk laten varen, en zich dan omgewend om het hooge rood te verbergen, dat hem naar het voorhoofd klom.
Intusschen herhaalde de freule haar gezegde en voegde erbij:
- Van wien hebt gij dit liedeken geleerd?
- Van den profeet Sidhan, - was Demhar's antwoord.
Harmona trok den mond ontevreden te zamen; maar zich herstellende, vroeg zij met eenen deelnemenden glimlach:
- Hebt ge reeds gegeten, Demhar?
Hij zag haar aan met eenen blik vol eerbied en genegenheid, maar waarin ook gekrenkte fierheid te lezen stond, en antwoordde, zonder dat de toen waarop hij sprak, haar kwetsen kon:
- Nog niet, mejuffer; maar ge ziet mijn brood op de assche bakken, en verschaft mijn bestaan mij weinig, ik ben ermede tevreden.
- Ge weet, Demhar, dat ik u nooit iets breng uit medelijden, maar wel uit genegenheid. - En onder het uiten dier woorden haalde zij haar korfken te voorschijn.
- Als jufvrouw Harmona het mij uit genegenheid schenkt, kan ik niet weigeren. - En hij zoende de hand der goede freule, welke zijne tranen tusschen hare vingeren voelde rollen.
Stilzwijgend en met innig genoegen zag zij eenen geruimen tijd, hoe smakelijk de jongeling hare spijze nuttigde; dan hernam zij:
- En hoe gaat het nu al, Demhar?
- Rampzalig, freule, rampzalig - was het antwoord.
- Ge moet toch maar geduld hebben, goede vriend; het is wel jammer dat mijn vader zoo wat baatzuchtig is, maar treur daarom toch niet.
- Och neen; maar niettemin ben ik somtijds moedeloos. Zie, freule, zoo waar ik leef, indien ik u niet bezat zou die armoê ondragelijk zijn, en kwaamt ge mij niet somtijds vertroosten, dan toch liever den dood dan dit rampzalig leven. Maar nu, freule, nu mij zoo een liefdadige engel komt opbeuren, nu gij mij, als het medelijden zelve, iets ter verkwikking en ter aanmoediging brengt, kan ik het leven trotseeren, kan ik verduldig honger lijden, koude uitstaan, van gebrek allengskens wegteren en sterven.
Hij was opgestaan en had in zijne drift de hand van het rijke meisje vastgenomen; maar nu zweeg hij eensklaps, want hij zag haar aanzicht gloeien en hare oogen schitteren, als verkeerde zij in den hevigsten toorn. Echter bedroog hij zich; Harmona was door zijne taal veeleer ontsteld dan verbolgen: en zijne gebaren, welke verrieden wat er in hem omging, deden haar in heur harte de kiem ontdekken van iets dat haar schrik inboezemde.
Gelukkig bracht hen de oude Rhemba uit die verlegenheid. Zij kwam zoo snel haar
| |
| |
waggelende ouderdom het toeliet, naar Demhar toegeloopen, om hem te melden wat schoone everzwijnenjacht zij had gezien en, na daarover breedvoerig uitgeweid te hebben, voegde zij erbij:
- Ginds liep het gerucht dat die jacht werd gevierd ter eere des huwelijks van juffer Harmona met meester Ardhan.
Het meisje werd hevig geschokt door die woorden, want wezenlijk was zij verloofd aan Ardhan, hoewel zij voor hem slechts afkeer gevoelde; en, om Rhemba van dit onaangenaam onderhoud af te brengen, bood zij haar weldadig van hare ververschingen aan. De oude had zulke afleiding niet noodig, haar verzwakte geest joeg reeds andere gedachten na. Zij hernam:
- Maar ik zou u beiden liever samen vereenigd zien, dan u, Harmona, met dien Ardhan in den echt te weten.
En, gelijk Demhar, die de misnoegdheid der freule ontwaarde, wilde opmerkingen: maken, ging de oude rusteloos voort:
- Slaat toch geene aandacht, kinderen, op het verschil uwer standen; ge zijt van hetzelfde bloed en uw oudgrootvader, o Demhar, was de broêr van den grootvader dezer juffer. Ge zijt de echte neef van Sulmath, en vermits gij de levens der menschen verlengt, wordt gij veredeld door uwen arbeid. Verder, - riep zij uit, - kan die tegenwoordige staat van zaken niet blijven voortduren; uw haat moet dooven en onze afgunst gebluscht worden. Mijn zoon Janath, welke ik verloochende, zegde steeds dat wij betooverd zijn.
- Betooverd? - vroegen beide.
- Ja, betooverd! maar er is een middel om ons te onttooveren.
- En welk is dat middel? - vroeg Harmona met ontroerde belangstelling.
- De doos die in het slot Mordohan verborgen wordt. Het is misschien onmogelijk haar te ontsluiten, maar als zij eens geopend is, zal er geluk en gelijkheid uitvloeien. Zij zegt dit zelve aan wie haar raadpleegt en niet heerschzuchtig is.
Harmona was zichtbaar getroffen door die woorden der oude vrouw; zij scheen in gepeinzen verzonken en haar hoofd hing dubbend op hare borst. Bijwijlen zag zij Demhar eens ter sluiks aan, maar dan, zijne oogen ontwarende, welke haar met gloeiende ontroering aanblikten, stamelde zij:
- Maar dit is onwaarschijnlijk!
Doch Rhemba hoorde haar reeds niet meer. Zij had door het venster gekeken, en zoo spoedig hare stramme leden het toelieten, naar de deur loopende, riep zij: - daar is de profeet Sidhan! - en viel op den dorpel op hare knieën neder.
Inderdaad ging er juist een man voorbij, die het eervol ambt van priester aldaar scheen te bekleeden; althans kon men dit aan zijne deftigheid veronderstellen, hoewel zijne hoofsche kleedij dat weer tegensprak. Hij bleef een weinig staan, naderde tot Rhemba, gaf haar op zijne manier eene soort van zegen en wilde doorgaan, toen hij in de hut Harmona gewaar werd.
Een zweem van toorn trok zijn aangezicht te zamen; nogtans wist hij dien wrevel te bewimpelen; want hij was nog de hut niet binnen, of zijn wezen had zijne gewone bedaardheid hernomen.
- Altijd hier! - bromde hij binnensmonds, terwijl hij luid voortging: - de meewarigheid heeft u zeker hier gebracht, freule? Ik kan u daarover niet genoeg prijzen, maar zoudt ge nogtans uwe weldaden niet gevoeglijker door uwen dienaar kunnen doen uitvoeren?
- Het doet mij meer genoegen, - antwoordde de juffer, - als ik met eigen hand smarten lenigen kan.
- Ik geloof u, freule, en het verheugt mij in u zulke schoone gevoelens te ontdekken. Zoudt ge mij nu ook het vermaak willen aandoen, mij naar uwen vader te vergezellen?
Harmona nam haar korfken op, knikte vriendelijk tegen Demhar, die insgelijks op zijne knieën gevallen was, en verliet de hut.
Demhar zag het meisje achterna: zijn gelaat was donker saamgefronst, en zijne hersenen en polsen sloegen als hadde hij de koorts.
- Mijn God! - riep hij met eene holle stem, - wat gaat er van mij geworden? Al mijne rust is nu verdwenen en mijn geluk is voor eeuwig gestoord! Rhemba, Rhemba, wat ijselijken afgrond hebt ge voor mij geopend, en op wat blakende vuur hebt ge toch mijn hart geworpen! O, stolde nu mijn bloed maar aan- | |
| |
stonds in mijn lichaam, verstierve ik dadelijk in liet stof, klapwiekte mijne ziel ten hemel en plofte mijn overschot in het rustige graf! Want de adder des verlangens verknaagt mijnen boezem en eene bloedgierige slang zuigt het levensvocht langzaam uit mijne aderen. De begeerlijkheid is in mij gekomen. Ik bemin Harmona en is die liefde niet rampzalig?
Hij viel, zijn aanzicht met beide handen bedekkende, op zijnen stoel neder, en ondertusschen vervolgde de treurige Harmona met den priester haren weg.
Niet lang nog hadden zij voortgestapt, of ze zagen van verre den jachtstoet naderen. Gelijk het Rhemba gezegd had, was hij rijk en prachtig, en goud en zijde vereenigden er zich in oostersche praal. Hij, die hem aanvoerde was jong en schoon, maar iets heel vrouwelijks kenschetste hem; hij was zwak en in het prilste der jeugd scheen hij reeds het krachtverlies, dat wij in den beschermgeest bemerkten, te hebben overgeërfd; hoogmoedig en trotsch, was de kwaadaardigheid, welke doorstraalde in al wat hij deed, het echte kenteeken zijner onmacht.
Hij ontblootte zijn hoofd, zoodra bij Harmona in het oog kreeg, en zijn paard voor haar stilhoudende, sprak hij zoo zachtaardig hij kon:
- Mijne bruid schijnt te hebben vergeten dat ik eene everzwijnenjacht voor haar heb aangelegd; zij zal nu, hoop ik, ons wel naar huis willen vergezellen en haar paard bestijgen!
Harmona scheen te willen weigeren, maar Sidhan overreedde haar, en, beiden opstijgende, volgden zij den trotschen Ardhan, die naar Mordohan's slot reed. Van verre stond Sulmath dit alles na te zien; hij was van zijne wandeling teruggekomen en drentelde nu weer naar huis.
- Die Ardhan wil haar huwen, - knorde hij; - maar mijn geld bestaat ook! - En daarop staarde hij weer strak op den stoet.
Ardhan wenkte hem. Sulmath naderde kruipachtig en boog zijnen schedel driemaal ter aarde: dan bleef hij op eenige stappen afstands in de deemoedigste houding staan.
- Ik heb geld noodig! - riep Ardhan hem toe; - mijn aanstaande huwelijk brengt mij op ongehoorde kosten, die gij moet helpen dekken.
- Goed, meester Ardhan, maar...
- Wij zullen daar niet over twisten; breng goud, zeg ik u! - en hij reed door.
- Goud, zegt ge! - lachte Sulmath. - Goud! ziedaar dan uw hartezucht; en ik heb het in overvloed. Goud! zoo, ge wilt goud? Maar ik wil macht, ge zult het uwe hebben als ik het mijne bekom. Zoo wij eens verwisselden, zoo hij mij Harmona en ik hem eenige goudstukken in ruiling gaf? - Hij trad binnen, liep in zijnen kelder, opende ijzeren deur op ijzeren deur en drong eindelijk in een gewelf, dat, bij het licht dat hij in de hand droeg, als eene zonne glinsterde. Sulmath bezag met voldoening die verborgene hoopen gouds, schepte ervan in eenen lederen zak, welken hij zorgvuldig onder zijnen mantel verborg, en ging alsdan traag naar het kasteel, om Harmona ten huwelijk te vragen.
|
|