| |
| |
| |
Eene Liefde.
de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te antwerpen in 1848.
| |
| |
| |
Eene liefde.
Ziet gij dit grootsche voorportaal met zijne hooge bogen, met zijne rijke kolommen? die prachtige trap, welke met breede kronkelingen zich in de gewelven verbergen gaat? gansch dien trotschen ingang eens geldtempels, waar de zon, door wijde ramen, al haren glans, al hare warmte verkwisten kan? Hoe smaakvol weet die dagtoorts alles te doen schitteren, het minste sieraad te doen uitkomen! Hoe kunstrijk werpt zij hare goudtint op den Napelschen marmerwand! Hoe vreugdevol stoeit zij tusschen de trapbalusters en kaatst zij hunne verzwaarde schaduw op den muur, als om de ruime trap nog te verbreeden, als om in bedriegelijke fantasmagorie er eene tweede bij te scheppen! En daarboven, ziet ge hoe liefelijk zij tusschen de bloemen flikkert, welke daar in die attische vaas, in die diepe nis pralen? Zij schijnt ermede te spelen, zoo dansen hare goudkorrels op de bewegende bladeren, welken zij tevens dien aangenamen walm ontperst, waardoor de onmetelijke zaal wordt doorwasemd. Maar niet alleen de voorwerpen luistert zij op met haar licht; ook de menschen verkwikt zij door haren gulden gloed; en zelfs den armen ambachtsman, die in dit ruime gebouw verdoold is, en welken zij zoo dikwijls in zijn huis den minsten schemer misgunt, schijnt zij hier met eenen begoochelenden geluksstraal toe te lachen. Immers, ziet ge wel hoe lustig zij met koesterende warmte dien jongen werkman begiet, die daarboven nevens de bloemnis marmert? Wat komen zijne regelmatige trekken door haren glans wonder wel uit! Wat is hij schoon, nu zijn blond kroezelhaar als een tooisel van gouddraad om zijn breed voorhoofd en zijne magere wangen fladdert!
Die jongeling was mijn vriend. Hij had al mijn vertrouwen, al mijne genegenheid; want hij was een dier troostende zielen, die als door eene weldadige hand in het leven geworpen worden, om ons wat op te beuren; een dier teedere harten, wel niet geheel bekwaam om ons te verstaan, maar geschikt om ons te beminnen. Op zijne zachtaardigheid verbrijzelden mijne driften; hij stilde mijne wanhoop met eenen glimlach; hij bevredigde mijne hoogmoedige eischen met eenen zucht. Hij was niet opgewonden door die woelzucht, heden in bijna alle harten gedrongen; maar hij was lijdzaam en verduldig. Zijn karakter was zoo gemoedelijk, zoo effen, dat alwie hem niet kende, hem den naam van ongevoelige, als een schandmerk, hadde durven naar het hoofd werpen. Maar, waarbij komt het dan dat Bartel, in weerwil zijner inborst, zoo onrustig is? Want ge ziet het, hij werkt niet gestadig voort, zijn
| |
| |
geest schijnt verre van zijnen arbeid weggevlogen. Bij wijlen staat hij stil, hij legt zelfs zijn hoofd in den palm zijner hand en droomt; en dan, ziet gij hoe hij zich haast? Met wat vlugheid de borstel over den muur wordt gezweept? hoe vloeiend de doorschijnende aderen dooreen loopen en het schoonste marmer gelijken? - Waarom mijn vriend zoo ernstig is? - Ontwaart ge dan dien engel niet, die traag de trap afdaalt? Dit lieve meisje, welker wit kleed aan hare tengere leden iets etherachtigs bijzet; dat hemelsch wezen dat met zijne smachtende zwarte oogen, zoo kwijnend, zoo teêr op hem nederblikt?... Zij nadert traag, en Bart heft zijn hoofd op tot haar; hij fluistert iets zeer teeders en strekt zijne hand uit. Zij neemt die zachtjes vast, zoent Bart op het voorhoofd, glimlacht en verdwijnt. - Waarom Bart onrustig is? Wel, hij bemint! hij bemint de jonkvrouw, de eigenaresse van dit huis, en dit meisje vergeldt hem met wederliefde! - En ik - ik was aanschouwer dier liefde, en ik genoot door die liefde! Zij was mijn welbehagen en mijne vreugde: mijn welbehagen, omdat mijn vriend gelukkig was; mijne vreugde, omdat ze mij bewees dat er vrouwen zijn, die op den werkman kunnen neerzien met eenen blik vol verfijnd gevoel, met eenen blik, zoo innig, zoo edel, dat hij door het verschil der standen heenziet! En men veronderstelle niet, dat Melanie die liefde slechts huichelde; men doe mij niet gelooven dat het maar eene ijdele coquetterie, of nog erger was. - Neen, neen, want wie mij kon bewijzen dat het gevoel van het lieve meisje valsch was, zou eene mijner schoonste herinneringen vergallen; hij zou een der zeldzame lichtjes, welke mijnen levensloop toelachen, uitblazen, en mij doen bevroeden dat ik altoos slechts door duisternis, slechts door nacht heb heengezwalpt.
Neen, neen, Melanie beminde mijnen vriend, en hoe kon het anders? Bart had van kindsbeen af bij mijnheer Van Hove gewerkt. Is het dan verwonderlijk dat de genegenheid, welke de kleine, speelzieke Melanie, voor den echt goeden knaap had opgevat, allengskens tot eene sterke liefde was aangegroeid? Zoo stoeit ook de geurige rozenknop met het dartele bieken dat rond hem gonst, totdat de tijd zijne bladeren, opent en het looze stekeldier hem diep in het hart en tot den bloede wondt. Dan valt de roos in verzuchting, en dieper en dieper laat zij het diertje in heur harte putten, en dit zwijmelt van dronkenheid en van genoegen, terwijl het zijnen zoeten, verkwikkenden honig brouwt. En het ging zoo met het jonge paar! Bart had al diep in het harte der maagd gepeild; hij had daar al vele plooien opgelicht, er schatten onder ontdekt en gestolen. Hij had zich aan het goede kind verbonden met al de snaren, welke hem aan eene beminde konden boeien, met al de hoop die een jeugdig hart bevatten kan. Hij zwijmelde in den roes zijner liefde, want hij herinnerde zich zijnen staat niet meer, en hij geloofde zijn hart eens voor goed aan het hare te kunnen verbinden, zich eens aan haar te kunnen sluiten in een onverbreekbaar huwelijk. Mijnheer Van Hove versterkte hem in die hoop op eene ondubbelzinnige wijze: Hem was toch die liefde niet ontsnapt, en in plaats van haar te keer te gaan, scheen hij alle middelen te zoeken om haar in de hand te werken.
Toen ik in dezes huis Bart ging helpen, wilde ik onderzoeken, of mijn vriend voor zijne toekomst veel te hopen had. Ik bevlijtigde mij de karakters te kennen, en nooit kwam mij zachtaardiger, eenvoudiger, naïever meisje voor dan Melanie. Met haren zoeten glimlach op den kleinen mond, met haar klein lief hoofdje vol vriendschap, vol liefde, moest zij ieder tot zich trekken, ieder betooveren. Zij scheen mij door haren rijkdom, door hare begaafdheden, het recht te hebben, zich met edelheid te verheffen als de lelie, die fier in hare bekoorlijkheden troont, die met eene adellijke hoovaardij haren kelk ten hemel heft en zich bijna niet gewaardigt op iets minder dan zich neder te zien; maar het goedaardige kind verkoos liever te geuren als het viooltje, de menschen aan zich te verbinden met eenen weemoedigen lach, zooals het bloemeken dat van onder zijnen fluweelen sluier met zijne benevelde pinkers tot eene melancholische genegenheid wekt. Haar vader was zoo eenvoudig, zoo nederig, zoo goed als Melanie; misschien had zij wel van hem hare aangename naïeveteit, hare aanminnige treurigheid overgeërfd, want hij was van die weinigen, die zich door staatsverheffing niet laten verblinden. Aan die zwakheid had hij eertijds
| |
| |
wellicht toegegeven; maar hij was nu ziekelijk, onderhevig aan geraaktheden en gekweld met de jicht, en zijne lichamelijke kwalen hadden hem zeker zijne menschheid doen inzien. Maar iets nogtans behaagde mij niet in dien man. Ik kon hem nooit vergeven dat hij zijne liefde niet had weten te regelen, en dat hij Melanie eene stiefmoeder had geschonken, welke zijns en harer onwaardig was. En waarlijk, knorrig en hoovaardig, vol aanmatiging en kleingeestigheid, was zijne vrouw als de booze geest van den huize. Zij beviel mij dadelijk niet, daar mevrouw geenszins de moeite nam te bedekken dat zij eene parvenue werd. Hare manieren waren onbeleefd, omdat zij zich eenen grooten zwier wilde geven; hare woorden hard en ruw, omdat zij wilde doen gelooven dat ze door een gewichtig personage gezegd werden. De slechtopgevoede vrouw schemerde bijna door al de gebaren der nieuwgemaakte dame, en zij was wezenlijk eene kamerjuffer, welke door mijnheer Van Hove uit hare onbeduidendheid was gehaald, in het vooruitzicht dat zij hem uit erkentenis zou gelukkig maken.
Zij was voor mij niets meer dan een boos wijf, uit de het gerukt om mijne droomen op de heilrijke toekomst mijns vriends te verwoesten. Zij was de gal mijner gepeinzen, eene rechte nachtmerrie, die al wat in mij en in Bart begoocheling was, doorrende en het alles omver plofte.
Ondertusschen sleten de gelieven blijde dagen, gedurende welke zij hunnen gloed heviger aanvuurden. Zij verschroeiden hunne hartjes, zoo jeugdig voor het liefdevuur geopend, en sloegen elkander wonden, welke slechts door het volkomen genieten hunner min konden genezen worden. Madame ging toch halve dagen uit, en Mijnheer Van Hove, om hun meer vrijheid te laten, bleef alsdan op zijne kamer. Het lieve paar kon dus uren lang de beide hartjes voor elkander openen - de kloppingen ervan tellen, de warme taal, door liefde alleen verzonnen, uitboezemen, en alle gevoelens, die in zulke stonden het gemoed overstroomen, in elkander overstorten.
Dan, op eens hield dit vroolijke leven op. Madame Van Hove bleef thuis, alle dagen thuis. Zij had waarschijnlijk iets van die vrijage vernomen; althans scheen zij de gelieven te bespieden, en hun geluk in nawee te willen herscheppen. Wat wij toen leden, wil ik liefst verzwijgen; het zij mij genoeg te melden dat Bart niet geheel van troost verstoken bleef. Het was toch in die rampzalige dagen, dat Melanie, als een goedhartige engel, de trap afkwam, gelijk wij het reeds zeiden: het was in die dagen dat zij alle uitvluchten verzon om hem maar eenige oogenblikken te kunnen zien, maar eenige stonden te kunnen spreken; dat zij hem ter sluiks en terwijl Madame erbij was, van die diepzinnige blikken toestuurde, die ik ook verstond en nimmer vergeten zal. Zij beurde Bart zoo liefderijk op, de goede Melanie, hoewel ik zag dat zij zelve groote smart leed, - dat haar ook eene geweldige knaging pijnigde. Bij wijlen ontwaarde ik dat zij had geweend, en weldra had ik de zekerheid dat er een groot geheim voor handen was. Zij lichtte dit geheim een weinig voor ons op, toen zij, bij toeval de gelegenheid hebbende mijnen vriend wat langer dan naar gewoonte te spreken, hem mededeelde dat hare stiefmoeder een huwelijksvoorstel gedaan had, hetwelk zij met tranen had beantwoord. - De vernieuwde verzekering harer liefde, de beradenheid waarmede zij Bart de bevestiging gaf, dat, zoo zij eens trouwde, hij alleen hare hand hebben zou, stilden de onrust mijns vriends, en deden hem alleen aan de kwellingen denken, die zoo ombarmhartig de bijeenkomsten met zijne geliefde stoorden.
Dit duurde reeds eenige dagen, wanneer er op eens eene buitengewone drokte in huis ontstond. De haarkapper was geweest, en wij zagen eenen hoop doozen en kleederen de kamer van Madame indragen. Het kamermeisje was bij haar, en men hoorde ze daartegen grollen en knorren tot vervelens toe. Maar Bart en ik, wij lachten toch; want wij verstonden dat wij voor eenigen tijd van het lastig bijwezen van Madame zouden ontslagen zijn. En het duurde wezenlijk niet lang of zij kwam geheel opgesmukt, plechtig en opgeblazen de trap af; beval ons wat goed door te werken, en vertrok.
Nauwelijks was zij henen, of Melanie schoot naar beneden, verzocht mij vriendelijk wat voor mijnen vriend mede te werken en nam
| |
| |
dezen met zich mede in den hof. Ik hield braaf rekening van haar verzoek, en poogde voor twee te werken; maar, wat ik ook aanwendde om mijne aandacht van hen af te trekken, ik kon mij niet onthouden zeer dikwijls te kijken, door het raam, dat op den hof uitzicht had, en zoo hen eenigen tijd gade te slaan. En het was ook wel waard beschouwd te worden. Ze zaten in het priëeltje, van groene latten aaneengeslagen, en waarover Melanie blauwe, roode en witte klokjes had geleid en met smaak in vlokken gehangen. Die veelkleurige tressen, door den minsten wind bewogen, zwierden bevallig rondom hen heen en schenen hen door hunne zachte aanraking te willen streelen, hun het vermaak uit te drukken welk zij in hunne liefde namen. De zon was hunner ook gedachtig. De eenigste straal, dien zij in den hof had vergeten, en welke met moeite door de tusschenruimten der daken schoot, was voor hun liefelijk plaatsken bestemd, en verlichtte hen met dien waterachtigen glans, dien golvenden schemer, waaraan de bewegende schaduw van het bloemrijk klokkenloover eene tooverachtige flikkering gaf. Het was schoon hen daar onder dien wonderlijken liefdetempel in hunne aardige kleedij gade te slaan, want niets trof meer dan het hagelwitte kleed der tengere Melanie tegen den bonten schilderskiel van Bart te zien afsteken. En dan die zwierige buiging hunner lichamen; de teederheid hunner omhelzingen.... O! het was schoon hen te zien - het was schoon!...
Melanie hield den arm om den hals van Bart en scheen hem iets te vertellen. Bijwijlen zoenden zij elkander of schaterlachten, en dan plaatste Bart een liefderijk woord, want zij zag hem dan minzaam aan en knikte. Ik dacht ‘Nu zegt hij: wat zie ik u toch gaarne (want het woord bemin, had Bart nog niet uit de romans overgenomen.) Zie, Melanie! ik zou u zoo van liefde in mijn hart kunnen verbergen.’ En zij antwoordde waarschijnlijk; ‘Och, Bart! dat gij eens wist hoe goed ik mij bevind, als ik zoo op uwe borst rust.’ En hij: ‘ik voel het wel, lief engeltje, aan mijn eigen hartgeklop, en het uwe jaagt ook zoo hevig, lieveken!’ Zij trok eene vlecht bloemen van haar priëel en hing ze hem om het hoofd; Bart stak ervan aan hare borst. Nu liet zij het hoofd zachtjes op zijn hart zakken; ik gevoelde dat zij door genot overstelpt werd, want me dacht dat zij weende; maar zij lachte tusschen hare tranen, en Bart lachte en weende ook. Zie, het was aandoenlijk hen zoo naïef te zien beminnen, als het ware nog kinderlijk te stoeien; maar hoezeer ik ook door dat aanminnig schouwspel tot genotrijke aandoeningen moest vervoerd worden, vlogen mijne gedachten altoos in eene bange toekomst, en ik gevoelde eene onbepaalde koortsige onrust. Ik onderzocht mij zelven, of somtijds geene ongekende hatelijke drift in mij geslopen was, of misschien de jaloezie in mij die gemelijkheid verwekte. Maar ik was weldra verzekerd dat ik Bart niet benijdde, dat ik door zijne liefde niets smaakte dan vreugde, dat die stonden, welke ik hem zoo aangenaam slijten zag, voor mij de schoonste herinneringen uit die tijden zouden blijven, - en toch was ik onrustig, en toch stroomde mijn bloed koortsig door mijne aderen. Er werd gebeld. Ik liep in het salon en zag in den straatspiegel wie het wezen mocht; het was Madame met eenen heer. Op een gegeven teeken vloog Melanie naar boven en ijlde Bart naar het werk....
De heer, welke met madame Van Hove binnenkwam, was haar broeder; een zeer versleten man, die veel kuchte en veel snoof. Zijd rug was een weinig gebogen. Hoewel hij toilet had gemaakt, zag hij er smerig en vuil uit. Er zijn van die menschen, welke, wat zij ook aan hebben, een gemeen voorkomen bezitten: hij was reeds over den middelbaren leeftijd; of hadden zijne brasserijen hem die versleten tint op het aangezicht gelegd? Hoe het zij, ik kende hem voor eenen zaakwaarnemer, wiens zaken zeer slecht stonden.
Het verwonderde mij dat Mevrouw met zoo een geringen heer zoo gemeenzaam kon zijn, al was het dan ook haar broeder, en nog meer stond ik versteld, als ik zag met wat statigheid zij hem verzocht de zaal binnen te treden, als ik hoorde met wat plechtigheid zij haren gemaal en zijne dochter deed weten dat mijnheer De Win daar was, en verlangde dat beiden zich in de zaal zouden begeven. Ik was juist aan de zaaldeur bezig, en het toeval wilde dat zij voor mijn gemak moest open blijven. Men sprak Fransch, en daar madame Van Hove waarschijnlijk vermeende dat zij en haars
| |
| |
gelijken maar alleen die taal verstonden, stelde zij, ondanks mijn bijzijn, mijnheer De Win aan Melanie als haren toekomenden echtgenoot voor. Een traantje baande zich eenen weg door de groote wimpers van het meisje, en ik voelde dat de machtige toon, waarop madame Van Hove hare voorstelling gedaan had, mij zoo hevig had geschokt, dat ik mij moest verwijderen om mijne ontroering te verbergen. In het henengaan vloog de ongelijke strijd, die nu tusschen Bart en den broeder van Melanie's stiefmoeder te voeren stond, mij door den geest, en ik was er zoo van onthutst, dat ik, onbedacht, alles aan Bart vertelde.
Bij het hooren mijner woorden werd hij zoo bleek, dat ik ervan verschrikte. Misschien schoothem zijne minderheid tegenover Melanie te binnen; misschien scheurde het doek der begoocheling, zoo wel voor hem als voor mij, in eens van voor de oogen en zag hij nu de afgrijselijk gewordene wezenlijkheid. Althans zegde hij met eene onuitlegbare smart:
- Maar, was ik dan zinneloos, aan een huwelijk met Melanie te denken?
- Och, - antwoordde ik stotterend, - wat zijn dat nu voor gedachten, Bart? Zij bemint u immers te zeer om met een ander te trouwen.
Hij glimlachte bitter, en ten antwoord bracht hij de hand aan zijn hart. Hij werd nog bleeker dan te voren, en vreezende dat hij zijn bewustzijn zou verliezen, trok ik hem door den hof in het priëel. Hier zag hij eens weemoedig rond, en boog dan het hoofd geknakt ter neder. De zoete herinneringen, die hem die plaats nog versch in het geheugen bracht, overstelpten zijn gemoed, dat vol bitterheid was; hij moest weenen; maar de overmaat van smart belette het hem. Intusschen verging hem het bewustzijn meer en meer, en ik liep ontsteld om een glas water. Toen ik weder den tuin inkwam, vond ik er mijnheer Van Hove; hij scheen wrevelig, en ik zag dat hij zijn misnoegen op mij wilde uitwerken.
- Monsieur - zegde hij, Fransch sprekend, - ik geloof dat gij Fransch verstaat.
- Ik lieg nooit, Mijnheer! - zoo luidde mijn antwoord in dezelfde taal - ik versta dit redelijk. En daar ge de blijken mijner onvoorzichtigheid ziet, moet ik u bekennen dat ik hetgeen boven gezegd werd, aan Bart heb verhaald. Zoo dit voor hem van geen onmiddelijk belang geweest ware, nooit ware het van mijne lippen gekomen.
Hij bezag mij weemoedig.
- Het is zoo; nogtans hadt gij bescheidener mogen wezen. Maar - vervolgde hij in het Vlaamsch, en zich met goedheid tot Bart wendende - dat gij u door dit weinige hebt laten ontstellen, begrijp ik niet. Gij hebt toch reeds lang gezien dat ik u zeer genegen ben, en dat ik niets liever wensch dan u met Melanie vereenigd te zien. Ik weet te wel dat het geluk niet in de gelijkheid der fortuinen, maar in de overeenkomst der karakters en in de liefde bestaat. Melanie is ook rijk genoeg, opdat gij te zamen ruim zoudt kunnen leven en uwe kinders nog schatten achterlaten. Zij wenscht niet te schitteren, want dan ware uw huwelijk onmogelijk; maar haar droom is, met u op een schoon buitengoed het leven te slijten.
Ik verwijderde mij nu uit welvoegelijkheid; zij bleven lang te zamen spreken. Ik geloof dat hun onderhoud over de toekomst liep en dat mijnheer Van Hove zijne plannen aan Bart kenbaar maakte. Wat er eigenlijk verhandeld werd, weet ik niet - zal ik misschien nooit weten; ten minste kan ik er nimmer naar vernemen. Hetgeen mij alleen bekend werd, is dat, toen wij samen het huis verlieten, Bart zeer verheugd scheen, ofschoon hij zeer bleek was, en hij mij zegde dat hij wel hoopte, met Melanie verbonden te worden.
In het uitgaan had ik ook bemerkt dat mijnheer Van Hove zeer amechtig was en dat zijne oogen zoodanig glinsterden dat ik ervan vervaard werd.
's Anderendaags ging ik Bart, als naar gewoonte, roepen; wij gingen vroolijk door en ik babbelde den ganschen weg, hoewel mijn vriend veel droomde. Het kon nog geen zes uren des morgens zijn en er waren zeer weinige menschen op straat. Van verre zagen wij dat de zonneblinden bij mijnheer Van Hove nog gesloten waren, en wij lachten met de gissing, dat de bedienden zich zeker overslapen hadden. Die veronderstelling werd terstond gelogenstraft, want op weinige oogenblikken zagen wij drie-vier vreemde menschen het huis in- en uitgaan.
| |
| |
Wij traden versteld binnen en nauwelijks waren wij over den dorpel, of wij boorden de schrikkelijke woorden: ‘Mijnheer is dood! Mijnheer is dood!’
De keukenmeid vertelde mij dat mijnheer en mevrouw den avond te voren hevig hadden getwist, en dat ze de namen van Bart en Melanie en De Win zeer dikwijls tusschen het krakeel had hooren uitspreken. Er was dan op eens hardnekkig gebeld en men had bevonden, dat mijnheer door eene doodelijke geraaktheid getroffen was. Heel den nacht waren er twee geneesheeren bij geweest; maar mijnheer Van Hove was tegen den morgen, zonder weer tot spraak gekomen te zijn, overleden.
Door den nooddwang des levens werd ik verre van Bart weggezweept. Tusschen werklieden onderhoudt men geene vriendschap met brieven; die smeult voortdurend in het hart, en als men elkander wedervindt, blaakt ze nog even vurig. Ik wist dus niets van zijn wedervaren, en zijn omgang met Melanie was voor mij maar een zoete droom meer, die verre vervlogen was, maar mij nog bijwijlen toelachte. Nieuwe bezigheden vervulden daarbij mijnen geest en weldra stond zij geheel op den achtergrond; misschien ware zij bij mij zelden meer in het geheugen gekomen, maar over eenige maanden ontmoette ik Melanie. Zij scheen zeer zwak, en hare matte bleekheid, welke sterk afstak bij het hevig rood dat het bovendeel harer wangen kleurde, zoowel als haar moeielijke kuch, ontstelden mij. Ik nam de vrijheid niet haar sterk te bezien, en stapte haastig voorbij; maar zij vervolgde mij met een dier holle, strakke, smartvolle blikken die onthutsen en welke men nooit uit het geheuverliest. Zij hing aan den arm harer stiefmoeder, en een eind weegs achter haar ging mijnheer De Win, met eenen anderen mij onbekenden persoon. Ik hoorde hem tegen dezen iets zeer onbetamelijks over haar zeggen, hetwelk mij verbitterde. Ik zag hen na, totdat zij den hoek der straat omgekeerd waren, en bemerkte dat Melanie in dien tusschentijd ook voortdurend met haren koortsigen blik naar mij omzag. Dit alles was voor mij een treurig geheim; ik wilde het doorgronden en begaf mij dadelijk naar Bart, die met tranen in de stijve oogen mij de hand drukte. Ik vond hem zeer vermagerd en hij kuchte gedurig en met moeite; dezelfde hoogroode kleur die ik op Melanie's wangen ontdekt had, gloeide op zijne slapen. Het was al eenigen tijd dat hij niet meer kon gaan werken, dat hij te huis was en kleinigheden deed om zijn brood te verdienen.
Ongemerkt bracht ik de samenspraak op Melanie en vraagde hem, hoe het met haar toeging.
- Ik weet het niet recht goed - was zijn aarzelend antwoord - men zegt wel dat ze ziek is.... maar ik geloof het niet....
- Zoo! en hoe is het dan met uwe liefde?
Hij kuchte geweldig, sloeg de oogen ten hemel, bezag me toen met eenen glimlach die mij het hart verscheurde, en zei traag en stil:
- Ik heb die vergeten!...
Vergeten!... Vergeten, Bart? En van waar dan die treurige bleekheid, van waar dat pijnlijk hoesten? - Vergeten! En de krachten zijn u ontgaan, en uw rug is onder de smart gebogen! - Vergeten! Is het dan door het vergeten eener rampzalige liefde dat men die ziekte krijgt, die afgrijselijkste aller ziekten, die men tering noemt?
|
|