| |
| |
| |
Hoe Pietje Triste fortuin deed.
de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te antwerpen in 1847.
| |
| |
| |
Hoe Pietje Triste fortuin deed.
Gelijk ge zegt, voor het geld koopt men de boter! - zei Tist Lanssens tot zijne vrienden, een bonte hoop van verschillende klassen, gewone bezoekers der estaminet het Meuleken.
- En voor het geld verkoopt men zijne ziel!
- Aan den duivel? - vroeg een schippersgast.
- Foei, jongen!... Maar 't is waar, gij, zeelieden, weet nog niet dat de duivels van het vaste land het hazenpad hebben gekozen, omdat de menschen er te goed of te slecht zijn, hetgeen mij onbekend is. Er zijn nu al andere zielkoopers dan de duivel, en die laten zich al veel gemakkelijker voldoen; zij vragen ten minste de ziel maar voor dit leven en niet voor het andere.
- En wie zijn die koopluî? - vroeg de matroos met gapenden mond.
- Wel, het gouvernement, de katholieken, de liberalen....
- Ba! ba! - viel hem een fraaie blonde jongeling in de rede, - als ik mijne ziel verkoopen wilde, zou ik ze nog liever aan den duivel overgeven dan aan al de anderen, al eischen de laats ten ze maar voor dit leven. Ik zou dan ten minste buiten het bereik der dagbladen blijven, waarvan, onder ons gezegd, het grootste gedeelte toch ook al verkocht is.
- Wel, jongen, - riep een man uit den hoop - ik weet al wat beters om u aan te verkoopen dan den duivel, het gouvernement, de katholieken of de liberalen. Geen van die allen zou u immers toch willen, omdat uw haar nog te blond en uwe kin te kaal is, en omdat ge geen den minsten invloed hebt.
- Ge wilt dan zeggen dat de blonde geen verstand heeft? Hij heeft nogtans in een college gestudeerd, en God weet wat boeken hij al niet heeft gelezen!
- Dan moet hij zeker veel verstand hebben. Maar tusschen verstand en invloed is verschil, zei een zekere boer tegen zijnen burgemeester; en ik geloof dat hij gelijk had.
- Meent ge dan dat mannen van invloed en verstand zich zullen verhuren en verkoopen, gelijk men eenen ezel verhuurt en verkoopt?
- Hetzelfde geld dient voor beiden, en dus is dat wel mogelijk, te meer, daar de talenten op geene andere wijze meer beloond worden, gelijk we gisteren nog in dat bladje lazen, dat we nergens vinden dan in het Sint Janneken.
- Maar, om op uw thema terug te komen, Tist, zeg eens aan wien ik mij zoo moeten verkoopen? - sprak de blonde.
- Ja maar, dat is niet alleen met de ziel maar ook met het lichaam.
- Dat gaat me, met lijf en ziel.
| |
| |
- Aan eene vrouw.
- Zeker voor 'nen liefdekus? - zei de blonde, - merci!
- Geenszins; voor geld.
- Loop!.... Geven de vrouwen geld voor mannen? Ik geloof het tegendeel!
- Wat doen dan sommige rijke, oude, versletene wijfkens, die al met éénen voet in het graf gesprongen zijn, en niettemin eenen blondkop zonder oorden trouwen?... Is dat niet koopen?
- Ja wel, dat lijkt eraan.
- En de bloed, die dat wijf neemt, zonder er liefde of genegenheid voor te hebben, verkoopt die zich niet?
- Dat begint erop te trekken, - hernam de blonde.
- Hewel! ik zou u raden aan zoo een oûken u te verpanden. Er is geen gelukkiger leven dan dat van die verkochte ventjes, jongen! met het geld hunner afgrijselijke wederhelft verkrijgen zij de vermaken, die deze hun niet meer schenken kan, en zij kunnen daarna met haren rijkdom nog een lief meisje nemen, naar hunnen zin.
- Waarlijk, zoo een huwelijk moet een echt aardsch paradijs zijn; destemeer daar de oude, die nog nooit eenen man heeft kunnen krijgen, haar jong ventje liefkoost, streelt en bemint.
- En ermee uit rijden gaat.
- Zoo is het, - hernam de blonde. - Men kan den luiaard spelen, als het wijf rijk genoeg is, wel te verstaan. Zoo een partijtje is toch zoo slecht niet, en ik ben van zin ernaar uit te zien. Wat dunkt u ervan, Pietje Triste?
De persoon, tot wien de blonde deze woorden richtte, zat alleen, aan eene nabijstaande tafel, en had naar de aangehaalde samenspraak scherp geluisterd. Hij was een man van eene lange, magere gestalte. Zijne broek, die oorspronkelijk zwart moest geweest zijn, was geel van ouderdom, en zoo versleten, dat men er de weefdraden van tellen kon. Daarop droeg hij eene witte vest, een insgelijks witten das, beiden echter van zeer betwistbare zuiverheid. Een veel te groote frak omgaf zijne magere leden en spande, door zijne zwaarte, in breede plooien op den rug. Het gelaat des ongelukkigen was geelkleurig vaal; zijne haren waren grijs, en hij zag er zoo droevig, zoo afgeleefd uit, dat men hem eenen veel hoogeren ouderdom zou toegekend hebben, dan hij wezenlijk had bereikt. Geheel zijn voorkomen geleek aan dat van den lijkbidder die, dikwijls goed beschonken, aan de kennissen komt melden, dat de erfgenamen met droefheid laten weten dat hun beminde bloedverwant - waar zij zooveel stuivers van verwachten, en dien zij reeds zoo lang dood gewenscht hebben, eindelijk - overleden is.
Dat voorkomen had hem dan ook den naam van Triste verdiend.
De oudste bezoekers van Het Meuleken zegden dikwijls dat zij dien ongelukkige nog vroolijk gekend hadden, en dat dit nog zoo vele jaren niet geleden was. Hoe het ook zij, Pietje Triste schudde weemoedig het hoofd, in antwoord op de vraag, hem door den blonde toegestuurd.
Deze riep spottend tegen zijne makkers:
- Zie! zulk een huwelijk behaagt Pietje ook al niet; hij schuddebolt of hij ging weenen. Dat Tristje is toch een ongelukkig manneken, niet waar? dat zal nooit in iets behagen vinden. Waarom zijt ge toch zoo treurig, Piet?
- Waarom?... om dat mijne beminde vrouw niet sterft.... En die treurigheid strekt zich over alles uit, - antwoordde de magere lijkbidder.
- Ha! Pietje is getrouwd! He, bazin! Pietje is getrouwd! Ha! ha! ha! kunt ge dat gelooven? Ha! ha! ha! - En geheel het gezelschap aan het schaterlachen. Maar de bazin, tot wie die uitroep rechtstreeks was gestuurd, kwam van achter haren toog en sprak ernstig:
- Waarom zou hij zoo wel niet getrouwd zijn als een ander, al ziet hij er zoo mager uit; er trouwen er al teerderen. Vraag hem maar inlichtingen over de quaestie die u daar straks bezighield; hij zal er u, geloof ik, wel kunnen geven.
- Meent gij 't, bazin? wel, Pietje, wat denkt gij erover? Hoe vindt gij een huwelijk tusschen eenen jongen, armen snaak als ik, en eene oude, ziekelijke, versletene, maar rijke jonge dochter? want zoo is het vraagstuk, niet waar? - vroeg de blonde aan hem die het te berde had gebracht.
| |
| |
- Wel, wat zal ik er u al veel van zeggen? - antwoordde Pietje. - Er zijn goede en slechte oogenblikken: goede, als de vrouw op sterven ligt; slechte, als zij geneest en eene gezondheid bekomt, die doet vreezen dat zij den jongen man zal overleven. Het is zoo eene mengeling van angst dat zij niet vroeg genoeg sterven zal, en begeerte naar heure dood - voegde hij er zeer wijsgeerig bij.
- Ta! ta! dat is het paradijs niet dat wij ons voorstelden. Ge weet er niemendal van, Pietje!
- Ik zou er u nogtans de beste inlichtingen kunnen over geven; want, zoo als ge mij hier ziet, ben ik de echtgenoot eener millionnaire!
- Gij? gij? - riepen allen.
- Ja ik! En ik zou slechts wijn mogen drinken, - vervolgde hij, zijn glas bier treurig beschouwende.
- Dat is onmogelijk!
- Is dat waar, bazin? - vroeg de blonde. De bazin knikte toestemmend, en nu ging de blonde voort:
- Maar hoe zijt ge aan dat gulden wijfken gesukkeld? Zeg ons dat eens.
- Men mag uit geene vrijage klappen, - zei Pietje Triste deftig.
- Och! ik zou het toch zoo gaarne weten, Piet; ge zoudt mij den weg leeren.
- En moet ge er u aan storen dat men uit geene vrijage klappen mag. Het is genoeg, als ge gezeid hebt dat het niet mag zijn. Wij luisteren naar de woorden, maar slaan geene acht op de daden.
- Och! Piet, het zou zulk een vroolijke avond zijn!
- Toe! vertel het maar eens.
- Nu, Piet, laat u zoo lang niet kwellen! - zei de bazin. - Ik zal u een pintje voor niet tappen.
- Ge zult me toch nog overhalen! - zei nu Piet, die reeds watertandde naar het beloofde pintje.
- Och! ja, Piet, vertel het ons! vertel het ons! - En reeds schaarden zich de aanwezigen rondom den mageren persoon, die nu van ieder met belangstelling werd beschouwd, hoewel men anders zelden het oog op hem sloeg.
- Ge moet dan beloven te zwijgen, en mij niet te onderbreken, - zei Piet, - dat is eene voorwaarde.
- Toegestemd! toegestemd! - riepen allen in koor, en de grootste stilte heerschte een oogenblik later in de herberg.
Nu nam de verteller een snuifken, klopte de korreltjes van zijn morsig hemd, kuchte eens en sprak eindelijk, na nog eenige oogenblikken te hebben vertoefd om te verzinnen hoe hij zou aanvangen:
- Altijd ben ik niet geweest wat ge mij hier ziet, jongens! Ik was eens schoon en fier en toen droeg ik krullend haar en een baardeken. Volmaakter heerken dan ik was er niet te vinden, en geen was zoo voortdurend naar de laatste mode opgeknapt. Mijne kleederen waren wel niet van de kostbaarste; maar tegenwoordig is katoen zoo goed als laken en zijde, zoodat ik volkomen voor eenen jonker kon doorgaan. Dat gebeurde ook bij de menigte, hoewel de weinige ervarene kenners of mannen van smaak die er nog bestaan, mij reeds op vijftig stappen afstands slechts voor eenen kleêrmaker aanzagen. Tot die nuttige klas behoorde ik inderdaad en ik was vast de slechtste werkman niet. Mijne snede was bevallig, mijn naad onverbeterlijk. Maar, vrienden, er waren in mij hoogere begeerten opgerezen dan die van een uitmuntend kleêrmaker te zijn. Ik dacht niets minder dan representant te worden!.... Waarom lacht gij, jongens?.... Er zijn al ergere dingen te zien dan kleêrmakers die representant worden! Maar ik ga voort:
Men praatte mij dat ontwerp uit het hoofd, en bewees mij dat ik te practisch en in verre na niet ideäal noch theoretisch genoeg van gedachten was om representant te zijn. Ik liet mij gezeggen, hoewel ik het theoretische in romans geleerd had.... Ingenieur te zijn, daartoe waren mijne kennissen te gering en mijn geweten wat nauw.... Er was dan niets beter dan pastor te worden, in het vooruitzicht van eens bisschop of ten minste vicaris te zijn benoemd. Doch mijn karakter plooide zich niet genoeg naar al hetgeen er in dien staat vereischt wordt. Hadde ik lust gehad om schoolmeester te worden, dat ware gemakkelijker gegaan; tegenwoordig is men dat als men wil; maar, meester spelen is nog een ellendiger stieltje dan het kleêrmaken, zoodat ik wel verplicht was bij de naald te blijven.
| |
| |
Maar wat leed ik, vrienden! Mijne droomen van fortuin deden mij den nederigen staat, waarin ik geboren was, vervloeken. Reed er een rijtuig voorbij, ik zag het met eenen blik van afgunst aan en zwoer er eens zoo een te bezitten. Op de werktafel, als mijne beenen kruislings onder mijn lijf staken, liepen mijne gedachten altijd op verheffing, en ik zwaaide mijne hand niet eenmaal omhoog in de ijdele lucht, zonder te wenschen haar eens te kunnen steken in eenen ouden versletenen geldzak. De betrachting naar faam was geweken; mijn eenige wensch was geld, geld!
En geld was er slecht te winnen! Ik was wel een goed werkman, gelijk straks gezegd is; maar ik was niet naar Parijs geweest, en, in geen ambacht is men werkman, vooraleer men daar geweest zij. Ten minste moet men voor drij dagen, het zij te Rijsel of elders, de Fransche soupe geroken hebben, en terugkeerende roepen: je viens de la cité des beaux-arts! eer men van de klanten als echte kenner aanzien wordt. Ik besloot dan voor vier en twintig uren naar Frankrijk te gaan, met het krediet dat mij die reis zou bezorgen eenen winkel à l'instar de Paris op te richten, waarmede ik zeker was hier of daar eene dolle trui met veel oorden aan mijn been te krijgen....
- Geen dom gedacht, Piet! - riep de blonde. - Is het u gelukt?
- De hemel had er anders over beschikt, - antwoordde Piet, niet dan het wit zijner oogen latende zien. - Maar luister, ge zult dat aanstonds wel vernemen.
De toebereidsels tot de reis waren reeds gemaakt; zelfs had ik mijn pasport al ontvangen, - waarop men, het zij in het voorbijgaan gezegd, iets aardigs had geschreven om aan de andere mogendheden te laten weten, dat ik het niet had kunnen betalen, - wanneer ik toevallig hoorde vertellen dat er eene oude, ziekelijke, rijke jufvrouw Kans was, welke grooten zin had om te trouwen.
Is het wel noodig, riep ik in mij zelven, naar Parijs te gaan om fortuin te zoeken, wanneer ze mij hier toevliegt?
Zoo gezegd zoo gedaan: Parijs werd uit het hoofd gezet en jufvrouw Kans in de plaats gestoken.
Het kwam er nu maar op aan te weten, hoe ik mijne huwelijksvraag zou doen. Nog nimmer had ik er eene gedaan, zelfs had ik nog nooit met een meisje van mijnen stand willen vrijen, uit vrees van mijne reputatie, zoo wel als alle uitzicht op fortuin, te verliezen. Ik sliep in geene drij nachten om over de vraag te denken; ik ging uren lang op de stadsvesten over en weer wandelen, en ten langen leste kwam ik op het gedacht haar eenen brief te schrijven.
- Dit gedacht is harer waardig! - riep er een. - Ge liept dan geen gevaar dat men met u den spot zou drijven, indien zij toevallig geenen zin in u vond; men kon ten minste met uwe woorden niet rondloopen, gelijk dat nog al gebeurt met die van verachte aanbidders.
- Zoo is het. - En Pietje vervolgde:
- Er was dan beslist dat ik haar eenen brief zou schrijven; maar het opstellen van zulken brief was nog een hinderpaal, die bijna onoverkomelijk was. Ik dubde, klom op mijnen zolder, trok mij de haren uit het hoofd, sloeg mij met vuisten om mijne gedachten bijeen te zamelen, en, vermits ik nog al romans gelezen had en daar zoo niet weinig liefdeverklaringen in staan, had ik weldra een fonds de pensée, waar ik wat van het mijne bijvoegde, uit vrees dat jufvrouw Kans, ook die romans gelezen hebbende, mocht zien dat ik het had overgeschreven.
Dien brief, als, bron van mijn geluk of ongeluk; gelijk gij het noemen zult, heb ik altoos heilig bewaard, en draag ik gewoonlijk bij mij.
- Dit zeggende haalde de verteller een groen, ouderwetsch zakboeksken uit den grooten frak, nam er een morsig papier uit en sprak:
- Zie, hier is hij, ik zal hem u voorlezen. - Het gezelschap kuchte en dronk nog eens, en Pietje las:
Mejufvrouw Kans!
Vooreerst moet UEd. weten wie ik ben. Ik heet Piet de Flikker, ben kleêrmaker van mijnen stiel en werk bij baas Step. Ik woon in een groot huis, met nog vele huisgezinnen, Keistraat, No 1.
Helena was niet zoo verliefd op Paris, als ik het op u ben. De liefde dringt in de paleizen der koningen en in de hutten der herders,
| |
| |
Hoe ze bij mij is binnengekomen weet ik niet; maar ik bemin u, o! mijn harte vlamt als de berg Vesuvius....
- Die berg smoort ook dikwijls, - onderbrak iemand uit den hoop; - die figuur is slecht gekozen.
- Ik heb ze toch uit een boek gehaald, en nog wel uit een klassiek boek.
- Wat is dat, een klassiek boek? - vroeg de schippersgast.
- Ik geloof dat men daar de kinderen in de klas mee onderwijst.... Maar ik ga voort en hoop dat ge mijnen brief niet meer zult beknibbelen; hij is zelfs van jufvrouw Kans naar waarde geschat.
- Neen, neen, ga maar voort!
- Het is een meesterstuk!
- Wie nog spreekt vliegt de deur uit!
- Mijn harte vlamt als de berg Vesuvius. Geloof toch niet, Mejufvrouw, dat ik van zin ben u te verleiden; ik heb zelfs nog geen jong meisje verleid, hoe zoude ik Ued. verleiden, Ued. die reeds zoovele jaren door een achtbaar gedrag getoond hebt dat gij onverleidelijk zijt. Neen, jufvrouw, ik min u met zuivere, met oprechte liefde, ik min u uit den grond mijns harten, met al de krachten mijner gevoelige ziele!... En, niet voor uw geld, daarvan moogt ge verzekerd zijn; zulke lage begeerten zijn nimmer in mijn grootmoedig hart opgerezen.
Ik vraag u dan ons te zamen te laten verbinden door Cupido en den Pastor, die beiden ons zullen zegenen en gelukkig maken
Dengene die voor Ued. eeuwig brandt,
Petrus de Flikker.
P.-S. Morgen zal ik het antwoord komen afhalen.
- Met dien brief, - vervolgde de magere Piet, na dien in zijn zakboeksken, en dit laatste in zijne tesch gestoken te hebben, - begaf ik mij naar het huis van haar die ik beminde. Maar hoe nu daar binnengeraakt? Het woelde mij zoo bang om de maag; ik beefde als een riet en zuchtte als een gaaiken dat om zijn torteltje smeekt. Ik dorst niet rechtstreeks op haar huis afgaan, zoo zeer was ik bevreesd, en wel drijmaal ging ik voorbij de woning van jufvrouw Kans, alvorens ik den moed had te bellen. Eindelijk ging de schel en ik gaf den brief aan den knecht die opendeed.
- Van wien is die brief?
Ik hoorde die vraag maar half en had reeds het hazenpad gekozen.
- Naar huis om u van den schrik te herstellen? - vroeg er een.
- Neen, naar de komedie, - hernam de verhaler bedaard.
- Naar de komedie? - riepen allen verwonderd.
- Waarom?
- Wel, om te zien hoe ik mij zou moeten gedragen, als men mij, hetgeen ik nauwelijks dorst hopen, bij de rijke jufvrouw binnenliet. Er werd juist een drama gespeeld: de..... de..... ik kan mij nu het stuk niet herinneren, maar daar waren, als naar gewoonte, verscheidene liefdetooneelen in, waaruit ik veel partij kon trekken. Ik vestigde al mijne aandacht op de gebaren van den eersten amoureux, en, om mij alles vast in het geheugen te prenten, bootste ik hem zelfs na, iets waar men zeer mede lachte. Maar gij weet, - het publiek is dom, - en ik zat boven!
Des anderendaags begaf ik mij naar jufvrouw Kans. Mijn angst was nu nog vergroot, en wel twintigmaal liep ik over en weer, eer ik het bestond aan te bellen. Mijn lot zou beslist worden; mijn hart klopte hevig!.... Maar ik ondervond weldra dat mijn angst onredelijk was; want niet zoohaast had ik gescheld, of de knecht verscheen en vroeg:
- Zijt gij het niet die gisteren dien brief bracht?
- Om u te dienen.
- Wilt ge mij dan volgen?
Ik knikte en volgde den lakei naar de zaal waar jufvrouw Kans mij wachtte.
- Dat hadt ge niet verwacht, he Piet? - zei de blonde, den echtgenoot van jufvrouw Kans op den schouder kloppende.
- Toe, toe, ik was er zeker van. Maar ge moet zwijgen of ik zwijg ook.
- Bazin, ge zult den blonde moeten de deur uitzetten!
- Hij zal wel zwijgen. Het is een goede klant. Wacht, Pietje Triste, - vervolgde de bazin, - drink eerst eens, man lief; van al dat vertellen zou de keel wel droog worden. - En zij bracht Piet het beloofde glas.
| |
| |
Al de gezellen ledigden ook hunne pinten en deden ze op nieuw vullen, iets wat de bazin zeer aangenaam was: want alleen om te doen drinken had zij Piet een glas beloofd en gegeven.
Piet hernam, na eens gehoest en het bier van zijne lippen gevaagd te hebben:
- Ik was gebleven, geloof ik, waar de knecht mij langs prachtige zalen, naar het salet van jufvrouw Kans bracht. Maar wat troffen mij de rijkdommen, jongens, welke ik daar ontmoette! Ik verwonderde mij en was blijde tevens op zulke zachte tapijten te gaan, en groote gouden pendulen op de schoorsteenen te zien schitteren; want ik was nog nimmer geweest dan in het kaal kabinet der heeren, welker kleêren ik moest aanpassen. Het gedacht, in vele boeken ontvouwd, dat de rijkdommen onrechtvaardig verdeeld zijn, en dat met de pracht, die daar met zoo grooten overvloed verspild was, ik en menig ander geen honger zou hebben moeten lijden, of des winters van koude sidderen, schoot mij te binnen. Maar dat is een dom gedacht, jongens, of liever het is - geen gedacht! Het zijn maar woorden om boeken of gazetten te vullen; hoe meer men het genot der rijkdommen begrijpt, hoe meer men de dolheid dier woorden voelt.
Ik, ten minste, doorzag al de kinderachtigheid van zulke gedachten, zoohaast ik door die prachtige zalen stapte, welke weldra de mijne zouden worden.
Die verschillende gewaarwordingen hielden mij zoo geheel bezig, dat ik nog niet had opgemerkt, dat de knecht mij met jufvrouw Kans in hare kamer had alleen gelaten. Deze maakte van mijne geestverbijstering gebruik om mij in oogenschouw te nemen, en mij dunkt wel dat haar onderzoek gunstig uitviel; immers een glimlach, welken ik aan welbehagen toeschreef, zweefde op hare lippen.
Ik nam nu ook de vrijheid haar te bezichtigen. Ik deinsde achterwaarts, en, God! hoe kon het anders, het was een echt monster! haar rijk toilet kon dit niet verbergen: in weerwil het blanketsel zag ik dat hare kaken geel en gerimpeld waren, en, hoe kunstig heur haarkapsel ook was vastgemaakt, ontwaarde ik dat zij nagebootste krollen droeg. Haar nauwingeregen keurslijf en de groote pelgrimskraag, die van hare schouders hing, verdoken slechts haar bultje! Ik bemerkte nog dat zij menigen valschen tand in den mond droeg, en dat hare oogen, zij mochten zoo zuiver mogelijk gewasschen zijn, leeperig waren. Toen verstond ik genoeg waarom niemand haar tot dan toe gewild had, en zeker vond ik ook zeer weinig smaak in haren persoon; maar het geld maakt bevallig, vrienden, ten minste verdraaglijk, mogelijk aangenaam.
Zij bemerkte voorzeker het uitwerksel niet dat ze op mij teweegbracht, althans vroeg ze mij op honigzoeten toon:
- Het is tot den schrijver van den brief, dien ik gisteren ontving, dat ik de eer heb te spreken?
- Om u te dienen.
- Zet u neder, - hernam zij, op eenen stoel wijzende.
- Excuseer, excuseer, mejufvrouw.
- Mag ik geloof slaan, mijnheer, aan de gevoelens, die in uwen geachten brief zijn uitgedrukt?
Nu herinnerde ik mij de gebaren en gezegden van den eersten amoureux in het drama welk ik, daags te voren, had zien vertoonen. Ik viel dan ook plotselings op mijne knieën en riep uit:
- O! mijn engel, zoudt gij daaraan kunnen twijfelen! Heb ik u mijn hart dan niet genoeg blootgelegd? O! mijn engel! mijne godin! mijn hart brandt van eene verslindende liefde voor u, en, zoo gij niet in genade op mij nederziet, vrees ik dat mij die vlam zal... zal... roosteren.
- Maar hoe kimt ge liefde voor mij hebben, vriend, gij hebt mij misschien nog nooit gezien!
- Dat is te zeggen, - antwoordde ik onthutst, terwijl ik op mijne knieën zitten bleef, - twee of drijmaal in de kerk.... Maar, lieve engelin mijns harten, gij verscheent me daar als een licht in de duisternissen, die mijne ziel omhulden; uw beeld prentte zich in mijn hart om er nimmer uit te verdwijnen! des nachts kwelt ge mij in mijne droomen, en geen oogenblik, neen, geen enkel oogenblik zijt gij uit mijne gedachten.
- Ik geloof u, mijnheer, - antwoordde zij met eenen lach vol toegenegenheid; - maar
| |
| |
om mij zulks te bevestigen is het onnoodig al die gebaren te maken, en zoo op uwe knieën te zitten.
- O! hartsgodin! - riep ik uit, - laat mij u aanbidden en van liefde aan uwe voeten sterven!....
Intusschen had Pietje Triste onvrijwillig de gebaren aangenomen, waarmede hij eens zijne beminde in liefde ontstak, en welke hij van den eersten amoureux had afgeleerd. Hij draaide zijne armen als de vleugelen eens windmolens, stak ze beiden omhoog alsof hij gekruisigd werd, of sloeg er eenen vooruit als wilde hij schermen.
De toehoorders en aanschouwers van dit tooneel schoten in eenen schaterlach.
- Waarom lacht gij? - vroeg Piet spijtig.
- Wel, hi! hi! hi!.... omdat, hi! hi! hi!....
- Ik schei eruit met vertellen! - hernam Piet boos weg.
- Maar Tristje, ge sloegt daar ook zoo aardig met uwe armen, en spraakt zoo....
- Wel gij domme kinkels! - hernam Piet nog even gram, - lacht gij ermee als de eerste amoureux zoo slaat en spreekt?
- Zeker niet; maar dat is op het tooneel!
- Begrijpt gij dan niet dat ieder, in dergelijk geval, om natuurlijk te zijn, moet doen gelijk de tooneelisten op de planken?
- Hij heeft gelijk! - riep er een, - en wij zouden moeten beschaamd zijn over onze onbeleefdheid.
- Piet zal onze domheid wel vergeven, niet waar, Pietje?
- Ja, ja, hij zal wel voort vertellen.
Pietje Triste hernam knorrig, na nog eens gedronken te hebben:
- Mejufvrouw Kans stond op en hief mij van den grond. Zij glimlachte zoo aardig, dat ik er vervaard van werd, doch hare vragen herstelden mij weldra; zij vroeg: of ik geen de minste fortuin bezat, en of het voor haar alleen was en niet voor haar geld dat ik haar beminde.
- Het is voor u! - riep ik uit, - voor u alleen, aanbiddelijke schoonheid, dat mijn hart poppelt!
Verder beantwoordde ik nog eenige vragen omtrent mijne ouders, en, daar de inlichtingen, welke ik haar gaf, voldoende waren, eindigde zij:
- Gij staat mij wel aan, mijnheer De Flikker, en als ik het zoo bevind gelijk ge zegt, stem ik toe in uw verzoek.
- Dan trouwen wij, mijn aartsengel! - riep ik huppelend van vreugde.
- Ja, mijn vriend; maar laat mij nu alleen en kom morgen met mij middagmalen.
- Ik was om in de lucht te springen van blijdschap, vrienden! De knecht zelve nam vermaak in mij zoo opgeruimd te zien, en zei dat ik wel eens zoo gezond scheen, nu ik uitging, dan toen hij mij binnenliet.
Op straat wachtte mij een makker af, om te vernemen hoe het afgeloopen was.
- Alles goed, alles goed, mijnheer! - riep ik hem van verre toe.
- Hoe mijnheer? wat beteekent die mijnheer, ben ik dan niet meer uw vriend?
- Vergeef mij, ik was al in de gewoonten der hooge wereld verward.
- Ik hoop toch dat ge mij niet zult vergeten als ge rijk wordt, en dat we dan te zamen van het geld zullen smeren.
- Voorzeker, wij zullen te zamen rijden gaan.
- En bij de goede meisjes?
- Zonder twijfel, want de andere kan mij niet bekoren. We zullen ook veel in de komedie te vinden zijn; daar kan men den trant der wereld en de goede manieren der haute société leeren, iets dat ik nog al zal van noode hebben.
- Dat is het! dat is het! wij huren eene loge en krak!... Maar kom nu mee eene pint drinken op het wel gelukken van uw huwelijk.
In plaats van bier dronken wij wijn. Mijn makker die beter van geld voorzien was dan ik, betaalde, meenende dat ik het later ruimschoots zou vergoeden. Helaas! tot nu toe heb ik dat niet gekunnen! - En het gelaat van Pietje Triste trok zich nog wranger te zamen dan naar gewoonte.
- Welhoe! ge zijt dan niet met de juffer getrouwd? - vroeg de blonde.
- Hoe zou ik dan heur gemaal zijn?
- Gij hebt gelijk.
- Dat is toch wonder!
- Ge zult nog al wonderlijker dingen hooren. Maar, mijnheeren, laat mij voortgaan, want het wordt laat.
Het gezelschap dronk nog eens en Piet hernam:
| |
| |
- Het zal wel niet noodig zijn u alles te verhalen, wat mij tusschen de vrijage wedervoer; het zij genoeg u te verklaren dat wij na zeven weken, kort en goed, tot het huwelijk besloten. Doch ik kon geen ander contract verkrijgen dan dat van gescheiden goederen, dat is: ik niets en zij alles, gelijk het vóór het huwelijk was.
- Dat was eene leelijke misrekening voor u, - merkte de blonde op.
- Ja, maar zij zegde dat ze dit alleenlijk zoo wilde, opdat ik geen misbruik van heur geld zou kunnen maken, dat, voor het overige, alles zou zijn alsof er een ander contract bestonde. Daarbij maakte zij een testament, waarin ze mij eenigen en algemeenen erfgenaam verklaarde.
- Ik zou toch de lompheid niet begaan zulke overeenkomst te maken!
- Zulke lompheden worden nog al meer gepleegd, vriend. En waarom dan ook de vrouwen niet betrouwd?.... Zij spreken dikwijls zoo ondubbelzinnig, houden bijtijden toch ook al hun woord, en zijn wel somtijds openhartig! Doch, hoe dat alles ook zij, ik aanvaardde de conditiën.
Op den huwelijksdag werd er natuurlijk feest gehouden; een feest dat des te schitterender was, daar mijne vrouw geene speelreis wilde wagen. Dat druischte wel rechtstreeks tegen de mode en het algemeen gevoelen aan, maar zij wilde het zoo! De talrijke bloedverwanten mijner vrouw woonden de bruiloft bij; het klein getal der mijne had ik niet willen laten noodigen. - Ge moet daarom niet vermoeden, dat ik het reeds genoeg in het hoofd gekregen had, om die arme bloeden te verachten. - Ondertusschen bewezen mijne nieuwe bloedverwanten mij groote vriendelijkheid en wenschten mij alle geluk en zegen. Ik liet mij nogtans met dat uiterlijke niet bedriegen, en begreep wel dat ze mij inwendig naar den duivel en al zijne verdoemenissen wenschten! Zij aanzagen mij als eenen geldgier, die met hunne gouden prooi wegvloog, hoewel zij zelven gieren waren die op het geld van jufvrouw Kans aasden. Niet eens namen zij in aanmerking dat ik mijne vrouw kon gelukkig maken; om mij te verachten was het hun genoeg, dat ik hun een erfdeel ontstal! En zoo zijn de menschen, jongens; zij zien splinters in eens anders oogen, terwijl ze balken in de hunne dragen.... Gelijk ik daareven zegde, lieten zij hun misnoegen of hunnen haat niet het minste blijken: zij vreesden dat ik hun daarom de noen- en avondmalen mocht onttrekken, waarop zij dikwijls genoodigd werden, en dat ik hun of hunnen kinderen geene geschenken zou geven. Zij waren ook zeer verheugd over het ellendig huwelijkscontract, en spotteden heimelijk met mijne onvoorzichtigheid. Hadden zij het gevolg geweten, zij hadden wel meer gespot!
Te midden van het bal, en terwijl de genoodigden, in weerwil hunner inwendige razernij, lustig flikkerden, riep mij mijne vrouw, en wij gingen naar de slaapkamer....
- Hier hebben wij nu het bijzonderste! - onderbrak de blonde.
- Dat zal opmerkelijk zijn.
- Gij kost de schoonheid uwer vrouw bewonderen, Pietje?
- En tellen hoeveel valsche tanden zij had.
- En zien of ze reeds kaal was.
- Zwijg! anders weten wij niets meer.
- En ge zoudt er ook aan verliezen, - hernam Pietje Triste, treuriger dan ooit; - want mijn eerste trouwnacht was zoo aardig, dat gij er u zult over verwonderen. Doch ik ga voort:
- Nauwelijks waren wij in het slaapsalet, waarvan mijne vrouw de deur met zorg gesloten had, of zij zegde mij:
- Wij zijn nu toch getrouwd, mijnheer!
- Om u te dienen.
- Het is nu niet meer noodig te loochenen dat ge mij voor mijn geld hebt getrouwd! - hernam zij, zoo bitter weenende dat ik bewogen werd.
- Maar vrouw....
- Er valt niet te maren! - riep zij hevig. Ik zweeg om haar te laten uitweenen; maar zij vroeg eensklaps al lachend:.
- Gij hebt ook vele boeken gelezen, mijnheer?
- Om u te dienen, - antwoordde ik om haar te voldoen en te stillen; - ik heb veel romans gelezen.
- Die bewijzen dat het geluk niet alleen in het stoffelijke, maar ook in het zedelijke bestaat? die zeggen dat men meer moet zien
| |
| |
naar de hoedanigheden der ziel dan naar die des lichaams?
- Juist zoo....
- Spotternij! - borst zij nu uit, hevig heen en weer wandelende. - O helsche spotternij!... Waartoe dienen toch de boeken? - hernam zij lachend. - Zij zijn niet goed dan om hunne eigene nutteloosheid te bewijzen: men leest ze met vermaak en slaat hunne leering in den wind!... Zie, heer De Flikker, indien er eens eene vrouw was, die met zielshoedanigheden kon gelukkig maken, ben ik het geweest!... O! mijn hart was zoo vol liefde, mijne ziel zoo rein! en ik heb zoo lang gehoopt dat er iemand zou zijn die dat liefderijk hart, die reine ziel zou willen!... Ik hechtte mij aan hen die lazen, veel lazen, denkende dat hun gevoel verfijnd was als dat der schrijvers, welke die boeken maken, waarin zij hunnen tijd verspilden. Ik toonde hun al mijne genegenheid, al mijne liefde op de ondubbelzinnigste wijze, en geen eene, geen enkele heeft mij begrepen!... Zij spotteden met mij, omdat de natuur zoo wreed met mij heeft gespot! Ja, - riep zij uit, hare valsche krollen en tanden wegwerpende, haar blanketsel afvagende, - ik ben leelijk, afschuwelijk leelijk! en in mijne joligheid was ik het weinig minder; maar waarom, waarom niet eens naar het inwendige gezien? Is het dan toch zoo onbestaanbaar dat in een afgrijselijk huis een schoone heer woont? O, ik wachtte, ik wachtte zoolang naar iemand van mijnen stand, van mijn vermogen, die mij zou toonen dat hij mij voor mij zelve beminde; maar hoe wreed is mijn geduld bedrogen, hoe onmeedoogend mijne begoocheling weggerukt! En nu, nu ik weet dat mij niemand om mij wil, nu ik verzekerd ben dat men nooit naar de ziele ziet, nu mijne ziel is verbitterd, verkoopt gij u aan mij onder schijn van liefde, om met mijn geld de vermaken na te jagen!... Maar dat zal niet gebeuren! - riep zij met verdubbelde gramschap, - en gij zult te midden der genieting met uwe ongelukkige vrouw niet spotten!
Mijne gemalin was in eene soort van razende wanhoop; ik zegde zoo teeder ik kon, om haar te bedaren:
- Maar lieve vrouw....
- En maar niet, en loochen niet! - viel ze mij woedend in de rede; - ik weet het! gij hebt het zelf gezegd, den dag dat ge mij zoo belachelijk uwe liefde zwoert. Ik deed u bespieden, en gij kwaamt met uwen lagen vriend overeen mijn geld te verbrassen, en den lust, dien ge bij mij niet verzaden kost, elders te gaan boeten. Maar dit zal u niet lukken, lafaard, dat zweer ik u! Er is mogelijk maar ééne wet die de vrouwen bijstaat, en hadde men voorzien wat partij zij eruit kunnen trekken, men hadde ze ook vernietigd.... Die wet is mijn contract: ge zijt mijn knecht, mijn slaaf!... Ha! ik zal mij op u over de mannen, mijne verachters, wreken!... Hoe zeer gij er ook om smeeken moogt, gij zult niets, niets bekomen dat u in staat zal stellen u te vermaken, en.... ik zal u met mijne jaloezie vervolgen!
- Dat was een schrikkelijke uitval, - viel hier een der toehoorders ertusschen.
- Zij heeft haren George Sand gelezen, - merkte de blonde aan, die, gelijk wij weten in een college had gestudeerd.
- Toch had zij wel gelijk.
- Dat is mogelijk, - zei de matroos; - maar ga voort, Piet, ik geef u nog een pintje.
De scheepsgezel gaf dat uit medelijden.
Piet hernam, na nog eens duchtig gedronken te hebben:
- Ik wilde mij toch van mijne vrouw niet laten overbluffen; ik wilde mij doen gelden en sprak ernstig:
- Maar, vrouw, ik meende dat ik met u te trouwen, min of meer recht had op....
- Niet het minste! al wat ge hier ziet is het mijne, en wat ik u zal geven, zal ik geven als aan eenen bedelaar!
- Ja maar, als dat zoo is, aanzie ik mij niet als getrouwd, daarvan moogt ge verzekerd zijn!.... Ik zou rijk zijn en geen enkel vermaakje mogen nemen, en geen enkel centje mogen versnipperen! Hola! dat gaat te grof en ik verlaat de kamer.
- Zoo niet, man lief! - hernam zij spottend; - wij zijn nu door den pastor vereenigd, dat nu Cupido ons ook vereenige, gelijk gij zoo kiesch en zoo klassisch in uwen brief zegdet. Ha! gij meendet dan de groote straf uwer lage begeerlijkheid, uwer zielverkooperij, uwer geldzucht te ontgaan; neen, vriend, dat niet!
| |
| |
- Ik zal toch deze kamer verlaten! - riep ik met vastheid.
- Zie, - sprak zij, heel bedaard een papier uit haren boezem halende, - dat is het testament, waarbij ik u algemeenen erfgenaam benoem. Zoo ge weigert dan verbrand ik het.
- Wat kon ik doen? - vervolgde Pietje Triste, terwijl hij zijn aanzicht met beide handen bedekte. - Maar, o God! niets, niets is meer folterend dan de omhelzingen eener vrouw die u walging inboezemt, wanneer ieder harer zoenen u herinnert dat gij ze uit straf uwer geldzucht onderstaat!.....
Piet dronk eens om zich van zijne aandoening te herstellen; dan hernam hij:
- Mijn verhaal loopt ten einde, vrienden. Mijne vrouw heeft stipt haar woord gehouden: nooit heb ik van haar geld genoeg ontvangen om de vermaken te genieten, welke ik mij buiten mijn huwelijk beloofde. In het eerst kon ik mij daar niet aan gewennen; ik vloekte en tierde en sloeg de gouden pendulen, die in den beginne zoo zeer mijne bewondering verwekten, aan stukken. Jufvrouw Kans schoot dan toe, en, hoewel zij gebrekkig en ziekelijk was, moest ik doorgaans voor haar het onderspit delven. - Ge moet niet denken, jongens, dat er bij den rijke ook geene lieve tooneeltjes plaats hebben; maar men laat dat uit kieschheid in de boeken en op den schouwburg achter. Nogtans moogt ge gelooven dat ik het duchtig ondervonden heb. - Als mijne goede vrouw mij niet tot bedaren kon krijgen of machtig worden, wees zij op hare borst, en ik werd dadelijk gedwee. Daar bewaart zij, moet ge weten, het belangrijk testament, niet omdat zij vreest dat ik het haar zou ontnemen; want zij weet te wel dat het mij niet onbekend is, dat zij dien laatsten wil met eenen van lateren datum kan vernietigen; maar omdat ze begrijpt dat ik vrees, zoo zij hem eens vernietigt, er nimmer eenen zoo voordeeligen te zullen bekomen.
- Zij gebruikt dus het testament tot temen dwangmiddel?
- 's Nachts verbergt zij het zeker onder haar oorkussen?
- Zoo is het, - en Piet vervolgde:
- Ziende dat ik met geweld niets winnen kon, gebruikte ik list. Ik maakte schulden; maar het helsche wijf was daar aanstonds van onderricht, en sneed mij de kans af: zij deed het publiek verwittigen, dat zij geene der schulden door Piet de Flikker, haren echtgenoot gemaakt, zou betalen, en dat zij niet geloofde dat hij immer in staat zou zijn zelve die te voldoen.
Die geldbron uitgedroogd zijnde, verzette ik mijne kleederen, die toen zeer prachtig waren, in den berg van barmhartigheid; maar zij ontnam mij mijn kostelijk gewaad en gaf mij in de plaats de vodden welke ik nu aanheb, en waarvoor zeer weinig te bekomen is. Zij bedreigde mij daarenboven dat, zoo ik nog iets wegdroeg, ik nimmer iets in de plaats zou bekomen, en ik geloof dat zij inderdaad woord zou gehouden hebben.
Niet alleen van de vermaken die door geld gekocht worden, beroofde ze mij, maar zelfs van die welke op genegenheid steunen. Ik was vroeger, gelijk ik gezegd heb, van geen onaangenaam voorkomen, en er waren meisjes die mij hun hart schonken. Zij verbrak die voor mij ongeoorloofde verbintenissen op de belachelijkste, hoonendste wijze. Hoe bedekt ik ook mocht handelen, zij is er altoos achter gekomen, en ik geloof dat ze zooveel speurhonden heeft als de politie.
Op den duur werd ik verplicht mij naar alles te schikken.
Hoe noode ik het ook doe, dwingt ze mij dikwijls haar bij hare bloedverwanten te vergezellen; stel ik mij ertegen, zij wijst op het noodlottig testament, en ik ben dan wel genoodzaakt haar te volgen. Dan schittert zij van goud, zilver en juweelen, en ik steek tegen haar af, alsof ik haar knecht ware. Ik kruip daarom van achter in het rijtuig, opdat toch niemand mij zou zien en met mij spotten, maar toch ziet en bespot men mij. En waarom zou dit anders? Men spot wel met hen die door arbeid en talent tot fortuin zijn gekomen en hunne lage afkomst verwijt men hun, alsof die hun geene eer aandeed!.... Bij al die bezoeken overladen mij hare bloedverwanten met de uitgezochtste beleefdheid, en de suikerachtigste vriendelijkheid; maar, daar ik weet wat zij op het hart hebben, gevoel ik dat het niets is dan de hoonendste spotternij, waarin mijne vrouw behagen schept.
| |
| |
Te huis gaat het anders: daar werd ik gevierd en gevleid, daar geniet ik al wat de rijkdommen verschaffen kunnen; maar, o hemel! doet mij zulks niet gevoelen hoe ik in mijne ijdelheid gekrenkt ben, en dat ik om de rijkdommen al mijne andere folteringen verduur?
O! vrienden, - vervolgde de bedrukte, in eene soort van belachelijke wanhoop, - zie daar mijn leven! zoo werd ik voor mijne geldzucht gestraft!.... En dat duurt nu zoo al zes jaren, zes lange jaren! en het eenigste genoegen dat ik in al dien tijd heb gesmaakt, en nog smaak, is, dat mijne teêre gade mij toelaat, alle avonden, hetgeen ik voor mijn huwelijk gewoon was, hier in het Meuleken een pintje te komen drinken, waartusschen ik de gazet lees. Zij geeft mij daarvoor ook alle avonden zes centen.....
- Dat leven is onverdragelijk, gansch onverdragelijk, en ik zal ten minste uwen raad niet volgen, Tist! - zei de blonde tot dengene, die hem geraden had zich met lijf en ziel aan eene vrouw te verkoopen.
- Ja, ja, dat leven is onverdragelijk, Pietje Triste! - riepen velen onder den hoop. Maar Piet had zich hersteld van de wanhoop, waarin hem de opsomming der onaangenaamheden zijns levens gebracht had, en sprak met eenen glimlach van gevoeld overwicht:
- Neen, het is niet onverdragelijk, dat leven! Vergoedt het testament niet alles, mijne vrienden? Mijne vrouw is voortdurend ziekelijk, gelijk ze was toen ik haar huwde; zij wordt ook al oud en zal niet lang meer leven; en dan, als zij dood is, dan heb ik haar geld! dan kan ik mij vermaken en in genoegten baden! En wil ik dan nog een wijfje koopen, dan zal het tenminste een zijn naar mijnen zin!
- Maar als uw wijf al zes jaren aan ziekte heeft kunnen weerstaan, kan ze nog vele jaren leven, en u zoo oud laten worden, eer zij sterft, dat gij geene vrouw meer kunt krijgen, die u anders bemint dan om uw geld. Die vrouw zou u dan.... ge weet wel?... gij waart immers ook van zin uwe vrouw te bedriegen?
- Ja maar, - antwoordde Pietje vroolijk, - er bestaan dan toch nog buiten het huwelijk zoo vele vermaken welke dien ouderdom passen, en niet zonder geld te bekomen zijn!... Wat gij er ook van zegget, de fortuin is het leven, en ik zou u raden, blonde, ook eene rijke vrouw te trouwen!
En het rijke Pietje Triste ledigde gretig het pintje bier, dat hem door den matroos gegeven was...............................
Zes weken nadien was het geheele gezelschap, behalve Pietje Triste, wederom in het Meuleken vereenigd.
Tist Lanssens zei tot den blonde:
- Weet ge dat van Pietje Triste?
- Neen, wat is ervan?
- Hij is dood!
- Wel, och arme! die ongelukkige bloed, die nog hoopte met het geld zijner vrouw, na hare dood, schoon weer te spelen! De zieke overleeft den gezonde!
- Hij is heden met de grootste pracht begraven: al de bloedverwanten waren bij de plechtigheid tegenwoordig; de zijne kwamen er om een brood!.... De weduwe weende, weende zoo bitter, dat men er medelijden mee had....
- Is dat waar? Betreurt zij hem dan?
- Heeft zij hem dan toch bemind?
- Of was ze misschien bedroefd het slachtoffer te missen, waarop zij hare wraakzucht tegen de mannen, hare verachters, kon botvieren?
De lezer zal dat wellicht beslissen.
|
|