| |
| |
| |
Schets uit het werkmansleven.
| |
| |
Schets uit het werkmansleven.
de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te gent in 1847.
| |
| |
| |
Schets uit het werkmansleven.
Koben Huysens en Pieter Kools waren van jongs af goede speelmakkers geweest, en, toen zij zich tot den arbeid moesten begeven, boezemvrienden of onafscheidbare kameraden geworden. Bij kermis of andere volksfeesten kon men nimmer den eenen op eene danspartij vinden, zonder den anderen er insgelijks aan te treffen, en zij konden elkander nooit verwijten een vermaak genoten te hebben, dat door den andere niet werd gedeeld. Dit duurde zoo, tot zij beiden in huwelijk traden, waarin elk hunner een zeer verschillend lot bejegende.
Petras Kools had zich vereenigd met eene dier ongelukkige vrouwen, welke meenen dat, wanneer zij getrouwd zijn, alles voor hen is afgedaan, en zij geene moeite meer behoeven aan te wenden om door de wereld te komen. Ook was zij zoodra niet gehuwd, of zij werd slordig, lui, onzuinig en verspilde den tijd met praten bij de buren. Petrus, vroeger door zijne, toen overledene ouders goed verzorgd, moest natuurlijk in voorkomen vervallen, nu zijne slordige vrouw met die zorg belast was: echter ging het nog erger, toen zij, na hem met een zoontje begiftigd te hebben, hem daarmede op de wereld alleen liet. Niet voornemens zijnde te hertrouwen, daar hij in het huwelijk zoo weinig heil gevonden had, deed Kools zijn kind, ter opvoeding, naar buiten; kocht ergens zijn middagmaal, of kookte zelve, des avonds, als hij van zijn werk kwam, om met den bereiden kost, het zij verwarmd of koud, des anderendaags middags zijnen honger te verzadigen. Dezelfde onregelmatigheid, die in zijne voeding heerschte, bestond ook in zijne kleeding, en dewijl de onkosten voor het wasschen en maken van kleederen reeds zeer zwaar op den werkman drukken, hij daarbij zijn kind te onderhouden had, en nog al graag een pintje dronk, gebeurde het dat er de ongelukkige Kools altijd zeer onzindelijk uitzag, zoowel des zondags als op andere dagen.
Met Koben Huysens was het anders toegegaan. Zijne vrouw was wel zoo schoon niet als die van Petrus; maar zij was zuinig, werkzaam en oppassend. Koben's kleeding getuigde ook weldra van de welvaart des huisgezins, ofschoon hij die welvaart wel eens door zijne fierheid in gevaar bracht, met Wat diep in de geldkas te tasten, om zich wat schoons, of dikwijls iets boven zijnen staat aan het lijf te hangen. Dit bewijst genoeg dat hij aan de hedendaagsche ziekte leed, alles in de kleederen te doen bestaan, en doet veronderstellen dat Koben, die als een heer gekleed ging, door die ongelukkige hoofdziekte zijnen, helaas 1 vervallen en slordigen makker met verachting aanschouwde: hij draaide ten minste het
| |
| |
hoofd om, als hij Petrus te gemoet kwam, en zoo deze hem al eens vriendelijk wilde toespreken, wees hij hem met koelen trots af. Petrus was daarover in het eerst slechts pijnlijk getroffen; maar, daar hij in geenen al te goeden staat verkeerde, werd hij weldra afgunstig tegen zijnen vriend; welk gevoel dan ook allengs tot eenen hevigen haat oversloeg, dien hij, wel is waar, verborg, maar zwoer, bij betere gelegenheid te voldoen, en zijnen kinderen in te planten, om later, op welk eene wijze ook, zich op Koben's nakomelingschap over diens verachting te wreken.
Het lot scheen zijnen haat te begunstigen; althans Koben stierf korts daarna, en zijne vrouw die, ten gevolge der verspillingen van haren overleden gemaal, de kas ledig vond, en voor een lief dochterken te zorgen had, gevoelde de onmogelijkheid haren toenmaligen staat vol te houden en eer te doen aan hare zaken.
Zij verliet daarom hare keurige kamer en huurde een zolderken in het huisje, dat Petrus Kools gelijkvloers bewoonde. - Verre was het van haar, dat zij in haren medewoner eenen doodsvijand veronderstelde; want dan hadde zij zeker naar eene andere woonst uitgezien; en Petrus, die den ganschen dag op zijn werk was, wist ook niet dat zijne vijandin zich boven zijn hoofd kwam vestigen, anders hadde hij den eigenaar voorzeker tegen de intredende vooringenomen. Hoe het ook zij, Martha Huysens kon zich weldra van de vijandelijke gevoelens haars buurmans verzekeren; geen dag verliep zonder dat hij de weduwe met eenige moedwilligheid plaagde, of eene woordenwisseling zocht, die hij dikmaals in eenen grooten twist wilde doen ontaarden. Dit verveelde Martha; maar nog meer smartte het haar dat Petrus, die zelf kookte, zooals zij wist, nimmer gezoden water vroeg om den koffie op te schenken, noch verzocht zijne telloren te wasschen; want de goede vrouw was zeer dienstvaardig en had medelijden met den sukkelaar, die de hulp eener vrouw, zoo onontbeerlijk in een huishouden, miste.
In weerwil harer goedheid en inschikkelijkheid, groeide Petrus' moedwil zoodanig aan, dat eene min verduldige vrouw voorzeker eene andere huisvesting zou genomen hebben; en misschien ware Martha daar ook wel toe overgegaan, hadde zij niet voorgenomen, zooveel mogelijk, voor de toekomst harer dochter te sparen, en derhalve voor de onkosten niet teruggeweken, die eene verhuizing van vrouwlieden altijd na zich sleept. Zij wist ook dat, met de tegenwoordige duurte der verhuring van de kleinste kruipkotjes, het zeer moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk, zoude zijn, een zoo zuiver, net en goedkoop kamertje aan te treffen als zij nu bewoonde. - Petrus' gekwel steeg ten top, toen zijn zoontje Frans in het huisschilderen wat begon te winnen, en zijnen vader alzoo van zijn onderhoud ontlastte; het werd alsdan, met goed overleg, mogelijk eenige schoone kleederen te koopen, en Petrus verpletterde nu de weduwe met zijnen zwier, gelijk haar overleden gemaal hem vroeger eens verpletterd had. Zij toch kon zich geene kleederen van zulke waarde aanschaffen, vermits hare dochter, hoezeer zij haar best deed, altijd min of meer tot last harer moeder bleef. Petrus kon dan ook nimmer nalaten des zondags, als hij uitging, Martha over hare toenmalige, hoewel zuivere en nette kleedij, te beschimpen; en de weduwe, nu begrijpende waaruit zijn haat ontstaan was, veranderde haar gevoel van medelijden voor den onbeschoften man in eene verachtende onverschilligheid.
Die oneenigheid der ouders, ofschoon Petrus zijnen zoon altijd door laster tegen de weduwe en hare dochter ophitste, ofschoon Martha's gedrag hare Maria ook in eenen verontwaardigden haat tegen haren vijand en dezes zoon moest opkweeken, had niet belet dat de twee jongelieden voor elkander een teeder gevoel hadden opgevat en elkaar oprecht beminden. Wel is waar dat Frans Kools, nog straatjongen zijnde, door zijnen vader aangehitst, der onschuldige Maria, wanneer zij op den drempel zat te spelen, hare beenen bikkels had afgenomen, haar bonket in de riool gesmeten, zijnen kaatsbal in haar aangezicht geworpen, en haar met andere grappen had geplaagd, die niet zeer geschikt waren om genegenheid op te wekken; maar toen hij begon te werken en het leven in te zien, bevatte hij weldra hare goede hoedanigheden: hij bemerkte dat zij zoo zeer niet door onmogelijkheid, als door karakter,
| |
| |
hield van geenen zwier, zoo schadelijk voor de meisjes der werkende klas, en dat zij zeer goed voor het huishouden in staat was; hetgeen hij te meer voor eene goede hoedanigheid nam, daar hij het verschil tusschen een geregeld huis en het zijne, dat nimmer geregeld was geweest, goed kon opmaken. Dit deed in hem de gedachte ontstaan, dat het zoo dom niet zoude zijn Maria tot vrouwtje te nemen; en van lieverlede, daar de jonge lieden elkander dagelijks ontmoeteden en wel eens eenige woorden moesten wisselen, had zich een vaste liefdeband tusschen hen gesponnen en was zoo sterk geworden dat zij alle avonden, alvorens Petrus, die een half uur later werkte dan zijn zoon, te huis kwam, eenigen tijd lustig stonden te vrijen.
Op zekeren avond stonden zij wederom alzoo te praten en hadden al het een en ander verteld, wanneer eindelijk het thema hunner samenspraak op het huwelijk viel en Frans eene menigte ontwerpen daartoe uitlegde. Martha antwoordde hierop: ‘Ach, Frans, ik geloof dat dit nimmer tusschen ons zal plaats hebben, - en moeder waarschuwt mij zoo dikwijls van u af te zien, eer het te laat worde, en gij van mijne onachtzaamheid gebruik hebt gemaakt om....
Hoe! - viel Frans haar in de rede - zegt uwe moeder dat? o, dat is toch leelijk! - Zie, Mie! de jonge klerkskens en kale heerkens, of werklieden die wat hoog willen vliegen, doen dat; maar een oprecht werkman, als ik, heeft het huwelijk in den zin. Zie, ik kan het niet vergeten: het is niet wel van uwe moeder, te denken dat ik u zou ongelukkig maken om vaders haat te voldoen.
- Ik wist dit ook wel, Frans, en moeder zal dit zoo erg niet gemeend hebben; maar toch zal uw vader nooit toestaan dat wij trouwen.
- Ik zeg niet dat hij het er zeer voor heeft - hernam Frans - wrant hij heeft mij al gedreigd de beenen te breken, zoo ik u nog aansprak; maar, God lof! ik ben te oud om nog geslagen te worden, en toekomend jaar ben ik oud genoeg om zonder zijne toestemming te trouwen, hetgeen mag gebeuren, zoo ik gehoord heb....
- O, Frans, dat zou ik niet willen; men zegt altijd dat die huwelijken niet gezegend zijn, - zeide het meisje droevig.
- Och, ik meende dat zoo niet, en vader zal er toch wel in toestemmen; ik zal dat wel overleggen, Mie. - Gij zult dat zien; hij is toch zoo duivel niet als hij zwart ziet, en met wat verstand en gefleem, zal ik er wel komen.
- Ik vrees, - zeide Maria.
- Toe, toe! heb maar goeden moed; maar wij moeten voorzichtig zijn, en trachten dat vader ons niet ziet; wij moeten het stil overleggen, en allengskens.... -
- Och! en wij hebben al over het uur gepraat; uw vader moest reeds lang te huis zijn, niet waar? - En zonder antwoord af te wachten, liep Maria naar boven. Nauwelijks was zij eenige trappen opgetreden, of zij hoorde Frans op eenen verschrikten toen roepen:
- Och Mie! - God help mij! kom zie toch eens! Zij brengen mijnen vader thuis, en hij gaat mank; wat mag er, om Gods wil, gebeurd zijn?
Het meisje keerde terug, en zag wezenlijk dat twee werklieden Petrus, die zeer moeielijk ging, naar huis brachten. Zij volgde den gekwetsten met belangstelling in zijne kamer, om te vernemen wat er gebeurd was; maar nauwelijks had Petrus haar ontwaard, of hij riep: - Wat doet dat slangen vel hier? Werp haar de deur uit, Frans, die nieuwsgierige tang!
Treurig ging het meisje bij hare moeder, en verhaalde haar het geval. Martha antwoordde, dat zij hoopte dat het niet erg met Petrus mocht zijn, want dat zijn huishouden daardoor zeer zou vervallen; zij haalde de schouders op, wanneer hare dochter van den uitval des gekwetsten gewaagde, en vermaande haar nogmaals, van Frans af te zien.
Middelerwijl had men Frans het voorval verhaald: Petrus werkte bij den heer Bommel, eenen rijken koopman in koloniale goederen. Die heer, gelijk meest alle bazen, of hoe men ze noemen moge die werklieden onder hun gebied hebben, misbruik makende van den rampzaligen staat, waarin het werkvolk door de niet verordening van den arbeid is vervallen, deed zijne werklieden dikwijls voor hetzelfde geld later werken, om alzoo meerdere gasten uit te sparen. Dien avond was het ook
| |
| |
zoo geweest, en de werklieden die zich dan zeer haasten om niet lang over hunnen tijd te arbeiden, hadden de gewone zorgen hij het inpakken der op te halen waren niet genomen, en eene kist rozijnen was uit den bundel gevallen op de kuit van Petrus' rechter been,die juist van onder de ophaalluik wilde vluchten. Geweldig bezeerd, moest hij dadelijk naar huis worden gebracht.
Maar het zal toch niets zijn - vervolgde hij, na dit verhaald te hebben - dat is morgen gedaan. Daar, kameraden, drinkt een pintje voor uwe moeite - zeide hij tot de makkers - en dat het u wel ga. - De werklieden vertrokken, en daar Frans nog jammerde over het gewonde been, dat hij met koud water besproeide, snauwde zijn vader hem toe:
Waar gij van weet, kleine! wij moeten daarop voorbereid zijn; morgen kunt gij van uwe ladder dood vallen, en die daar schrik van heeft, moet maar zien dat hij zonder werken den kost verdiene. Het is ons lot in soortgelijke gevaren het brood te winnen, en die daar niet tegen kan, lijde maar honger. - Dit zeggende, legde hij zich knorrende te bed, in de meening twee of drie dagen daarna zijnen arbeid te kunnen hernemen. Maar hij had zich deerlijk misrekend.
De dagen verliepen, en er kwam geene beternis. Frans moest zelve te huis blijven om zijnen vader op te passen, en de straatremediën, die vrienden en geburen aanrieden, te bereiden en toe te dienen. Maar hoe meer men aan het bezeerde been knoeide, hoe meer het verslechtte, en het werd zoo erg dat Petrus vreesde er het vuur in te krijgen, omdat het stak, zeide hij, alsof er wel duizend spelden in zaten. Er werd dan besloten, den heelmeester van den arme te halen. Deze kwam, na twee dagen, en na nog driemaal geroepen te zijn geweest, ter loops binnen, bezag en betastte het been, schudde met het hoofd, en zeide barsch:
- Gij moet naar het gasthuis!
- Naar het gasthuis? - vroeg Petrus verschrikt. - Neen, mijnheer, ik ga naar het gasthuis niet - vervolgde hij, na een oogenblik, met vastheid.
- Waarom niet? - vroeg de heelmeester.
- Omdat men daar te veel snijdt en kerft, meer om de leerlingen in de chirurgie te leeren, dan om de arme werklieden te genezen, zonder in te zien dat deze door hunne ledematen moeten bestaan. - Gij hebt daar Tistje Vink, die had het fijt aan zijnen rechter wijsvinger, en zij hebben dien afgezet, hoewel velen zeggen dat hij genezen kon. En Frans De Threes heeft men in het gasthuis de gebrokene bil wel driemaal ineen gezet, en nog zoo slecht dat er het zeever in is gekomen, en zij is moeten afgezet worden; en Jaak Lorre, die zijnen arm verwrongen....
- Nu, nu, - sprak de heelmeester - ik kan er niet aan doen; uw been moet geopereerd worden, en gij hebt er de middelen niet toe, noch het en is mijne zaak, dat hier te doen. Ik zal u dan een briefken geven om naar het gasthuis te gaan, en een receptje dat gij kunt gebruiken, tot gij morgen vertrekt. - De heelmeester nam hierna zijnen hoed, en vertrok. Frans noch zijn vader wist nu hoe zich te redden. - De laatste wilde maar niet van het hospitaal hooren, en een heelmeester te nemen, die betaald moest worden, was onmogelijk: het huisgezin was geheel uitgeput. De weinige spaarpenningen, die de zorgloosheid van een door mannen bestuurd huishouden en de drinkzucht van Petrus hadden laten bijeenschrapen, waren reeds lang uitgegeven; en vermits Frans niet meer werkte, was men verplicht geweest de meubelen een voor een te verkoopen of in den berg van barmhartigheid te zetten. Het geld, daarvoor bekomen, was reeds lang het eerste nagegaan. Van makkers ontleenen durfden noch wilden zij; de tijden zijn te slecht om van medewerklieden geld te eischen, dat men niet zeker weet te zullen kunnen wedergeven, als het noodig wordt. Zij waren dan radeloos, en het eene onuitvoerbaar ontwerp werd na het andere te berde gebracht, maar even spoedig afgekeurd. Eindelijk, hoe afkeerig hij er ook van ware, beval de zieke, daar hij geene andere hoop op uitkomst zag, zijnen zoon bij den heer Bommel, bij wien hij nu reeds zoo vele jaren werkte, wat geld te gaan leenen, hetgeen hij ook voornemens was stipt weder te geven; want de fierheid des werkmans gedoogt niet, iets als eene aalmoes te ontvangen.
Hoewel dit voorstel weinig hoop verwekte
| |
| |
bij Frans, die, hoe jong ook, de hardvochtigheid der bazen en rijke heeren reeds bij Ondervinding kende, besloot hij des anderendaags zijns vaders bevel te volbrengen, en begaf zich reeds vroeg naar het werkhuis, waar Petrus het ongeluk was overkomen.
De knecht, die hem binnenliet, vroeg hem naar de reden zijner komst; maar ziende dat de jongeling bleef volharden Mijnheer te willen spreken, besloot hij eindelijk dezen te gaan roepen. De heer Bommel, zoodra hij Frans zag, riep hem toe:
- Komt gij om werk, vriend? Er is er geen. Ik heb nog werklieden te veel.
- Neen, ik kom niet om werk, Mijnheer - zeide Frans - ik ben de zoon van Petrus Kools, die hier zijne kuit heeft verstuikt, en die u laat verzoeken, hem wat geld te leenen.
- Geld leenen!! - riep de heer Bommel, als verstomd, - en wanneer zal hij mij dit geld teruggeven?
- Wel, Mijnheer, als hij genezen is, zal hij ervoor werken.
- Maar, indien hij eens niet geneest, wie zal mij dan betalen?
- Wij zijn altijd eerlijk geweest - antwoordde Frans, met vastheid. - En ik, Mijnheer, zal mijn best doen om het u weder te geven.
- Gij? - sprak de hardvochtige lachend, - uw vader heeft mij gezegd dat gij huisschilder zijt en dus den halven winter zonder werk en zonder brood loopt, waar zoudt gij het geld halen? Wijders, waarom gaat uw vader niet naar het gasthuis? hij is niet beter dan anderen.
- Maar, Mijnheer, hij is daar zoo vervaard van. De gedachte alleen doet hem stuiptrekkingen krijgen. Och, Mijnheer! hij heeft hier toch al zoo lang goed gewerkt, en zal, wanneer hij genezen is, zoo zijn best doen: kom ons toch ter hulpe; wij hebben niets meer....
- Leenen aan werklieden doe ik niet; maar zeg uwen vader, dat ik hem raad naar het gasthuis te gaan.
- Och, Mijnheer, - viel Frans smeekend in, hoewel het zijn oprecht werkmanshart pijnigde zoo, als 't ware, om brood te moeten bedelen. - Och, Mijnheer, help ons toch! - Maar de heer Bommel, ziende niet zoo licht van den lastigen jongeling ontslagen te kunnen zijn, riep tot zijnen knecht:
- Laureins, laat dien jongeling eens uit.
Frans ging, bevende van gramschap, spijt en teleurstelling,naar huis; hij durfde zijnen vader die harde woorden ternauwernood overbrengen, en trachtte hem te overreden naar het gasthuis te gaan.
- Nog liever sterf ik hier gelijk een hond, - riep deze; - want wij zijn toch maar honden, - ging hij weenende voort, terwijl zijn been,dat door het geneesmiddel des heelmeesters geheel ontstoken was, hem zulke pijn veroorzaakte, dat hij woeste kreten slaken moest.
Frans kon slechts weenen of zijn leed in zijn hart verkroppen; hij zag zijnen vader lijden, en wist niet, bij gebrek aan geld, hoe hem te helpen. Hij legde geheel het geval uit aan zijne beminde, welke hem toevallig achter aan de pomp ontmoette, en hem vroeg waarom hij zoo bekreten was. Maria bracht natuurlijk al wat zij gehoord had aan hare moeder over. Reeds menigmaal had Martha eenen pot thee of andere kleinigheden, waaronder nog wel een kopje chokolade, dat zij opzettelijk bereid had, aan den zieke doen toekomen; want niet zoodra had zij vernomen, dat het ongeval van Petrus ernstig was, of zij had de onaangenaamheden, haar door hem veroorzaakt, vergeten, om slechts te denken, hoe, zijnen ellendigen staat wat te verzachten.
Zoo gaat het meestal met de werklieden: zij vergeten hunne onderlinge vijandschap, zoodra er de tegenspoed mede gemoeid is. Weinigen zijn er die behagen vinden in de rampen hunner vijanden; nog minder die ze hun toewenschen. De meeste trachten ze, zoo veel het in hunne macht is, te verhelpen; want zij gevoelen, de ongelukkigen, dat zij het best geschikt zijn elkander te ondersteunen, dewijl de bijstand van hen, die hun krachtdadig kunnen ter hulp komen, meestal faalt; nimmer of ten minste zelden, op den verlangden tijd toekomt. Zij gevoelen dat het er niet om te doen is hunnen wraaklust bot te vieren, en alzoo hunne rampen te vergrooten; maar dat het beter is die in te toomen en, als door eenen nauwen band vereenigd, die rampen gemeenschappelijk te keer te gaan, om het gewicht ervan voor hem, die erdoor getroffen wordt, te verlichten.
| |
| |
Martha was aan dit grondbeginsel getrouw. Zoohaast zij den neteligen, toestand van het ongelukkig gezin uit den mond harer dochter vernomen had, beraamde zij inwendig hoe dien te verbeteren.
Hoewel zij begreep dat Petrus met naar het gasthuis te gaan de armoede vermeed, daar hij alsdan, van de algemeene weldadigheid verzorgd wordende, zijnen zoon, die zijn bestaan verdienen kon, liet werken, billijkte zij zijne weigering van er zich te laten naartoe voeren. Zij ook schrikte immers, zooals de meeste werklieden, bij het denken aan dat, voorzeker nuttig en heilzaam gesticht, maar dat toch zulke groote veranderingen zoude moeten ondergaan, alvorens het vertrouwen in te boezemen, dat zijn nut en heil krachtdadiger zou maken.
Martha had zelve dikwijls gewenscht, dat, wanneer ziekte haar bezocht, men haar ter hulpe mocht komen en niet naar het gasthuis laten gaan: zij zou dus handelen volgens de goddelijke wet: ‘Doe aan een ander wat gij verlangt dat men u doe,’ welke wet, zoo geschikt om 's menschen heil te vergrooten, bij den werkman slechts in zulke gevallen nog kracht heeft, terwijl zij in andere omstandigheden - waarvan wij er wellicht later eenige nader zullen doen kennen, zonder nogtans alsdan de gelegenheid te hebben, den werkman zoo gunstig te schetsen - bij hem, zoowel als, over het algemeen, bij de meer bevoorrechte standen uit de mode is geraakt, en door zelfzucht vervangen.
Na zich eene poos bedacht te hebben, en gevoelende dat er geen ander redmiddel was, aarzelde Martha geen oogenblik het spaargeld voor den dag te halen, dat haar zoovele moeite, nachtwaken en oogenverslijten gekost had, en hetwelk zij beschikte om harer dochter tot bruidschat te dienen, die dan niet geheel naakt in het huwelijk treden zou. Zij overtelde den spaarpot nog eens, weemoedig en voorzeker met innig spijt; maar dit verhinderde niet dat zij ermede naar beneden snelde, Frans beval eenen chirurgijn te gaan roepen en hem van het geld gaf om dien te betalen en de eerste noodzakelijkheden voor den zieke en voor het huisgezin aan te koopen. De heel- en geneesmeester, door Frans gehaald, vond 's mans been in eenen deerniswaardigen toestand; hij knorde, omdat hij zoo laat geroepen was, zeggende, als naar gewoonte: zoo hij eerder bij den zieke ware geweest, het met hem zoo erg niet zou hebben toegegaan. Hij bevond weldra dat het beentje der kuit, door den val van het rozijnenkistje gekwetst was,en was genoodzaakt, om alle verdere ontsteking te vermijden, het beentje met het daaraan geronnen bloed uit te snijden. De operatie was zeer pijnlijk, en bracht Petrus, die reeds door lijden en ontbering was afgemat, in eenen staat van machteloosheid, waaruit hij slechts met eene ijlhoofdige koorts wederkwam.
Toen de weduwe dat hoorde, voelde zij geene palen meer aan haar medelijden; zij kwam naar beneden, en beval Frans op nieuw te gaan werken om het huishouden wat te ondersteunen, terwijl zij, beter daartoe geschikt, zijnen vader zoude verzorgen. Frans deed dat volgaarne, wetende dat hij zijnen vader aan goede zorgen overliet: en, inderdaad, Martha plaatste zich aan het ziekbed, zocht door alle mogelijke middelen den pijnlijken toestand haars vijands te verbeteren, en verzorgde hem, als ware hij haar zoon geweest. Zij verdroeg geduldig de schrikkelijke verwenschingen, die hij tegen haar en heuren gemaal uitbraakte; want in zijne ijlhoofdigheid blaakte zijn baat des te heviger. De weduwe trachtte hem in zulke nare oogenblikken zachtaardig te stillen, en met toegevende woorden tot bedaren te brengen.
Al haar geld besteedde de meewarige aan die kleine zoetigheden die den zieke zoo aangenaam, en bijzonder dengenen der arme klas, om zoo te spreken, zoo nuttig zijn. Des nachts waakte zij nog aan de sponde, en niet vóór haar de vermoeienissen noodzakelijk ter ruste dwongen, liet zij zich in die weldadige taak aflossen door de geburen, welke haar met den besten wil der wereld, in die diensten behulpzaam waren, en door geld en andere hulpmiddelen insgelijks het huis bijstonden, aangezien het onmogelijk was dat Frans en de weduwe in al de noodwendigheden konden voorzien.
Petrus' makkers waakten ook dikwijls des nachts en brachten dan veelal wat nooddruft mede. Zij die door eenige omstandigheid in het nachtwaken belet werden, kwamen hem
| |
| |
bij dage bezoeken, en lieten nooit na, ten minste iets naar hun krank vermogen op tafel te leggen.
De heelmeester, tegen de gewoonte zijner medebeambten, welke zoodanig aan het zien des lijdens gewend zijn, dat het niet het minste uitwerksel op hunne verharde ziel meer heeft, gevoelde zich door de ellende bewogen, en, aangespoord door het voorbeeld van buren en gezellen, wilde hij ook het zijne bijbrengen tot verlichting van het lijdend huisgezin: hij legde bij Petrus een paar visieten af, zonder loon te eischen.
Martha, in weerwil van al die hulpvaardigheid, had onbetwistbaar de grootste verdiensten. Immers, bij al de opofferingen, door haar aan heuren gezworen vijand toegebracht, was zij nog verplicht zijn huishouden te doen, waarbij heure dochter haar echter dienstwillig hielp. Hierdoor verhinderd heur naaiwerk met levendigheid voort te zetten, daar zij slechts bij tusschenpoozen en wanneer de zieke sliep, haar werk aanvatten kon, verdiende zij zeer weinig, en vond zich zelfs verplicht eenige kleedingstukken naar den berg te dragen. Zij troostte zich niettemin; die opofferingen baarden haar een innig genoegen, en zij kon door haar toedoen op eene genezing hopen.
Al die welmeenende pogingen, gesteund door de kunstige behandeling des heelmeesters en bijzonder door het nog sterke gestel van Petrus, konden niet zonder goeden uitslag blijven; weldra zou de zieke geheel hersteld zijn.
Petrus had, van toen hem de ijlhoofdige koorts verlaten had, Martha herkend; maar zelfs toen hij reeds geheel aan de betere zijde was, nog nimmer met haar eenig gesprek aangeknoopt en slechts hare vraag: ‘Hoe gaat het, Peer? beantwoord. Dit jammerde de weduwe; zij gevoelde dat Petrus, hetzij uit schaamte van zich door zijne vijandin zoo wel behandeld te zien, hetzij de wraakzucht nog in zijn hart met de erkentenis worstelde, alle samenspraak ontweek. Dit verdriet moest eindelijk voor haar ophouden: het ijs moest breken.
Op zekeren avond dat Frans en Maria, als naar gewoonte, aan tafel zaten te kouten, en Martha nog bij de sponde aan eenig naaiwerk bezig was, ontwaakte de genezende uit eenen zeer verkwikkenden slaap, staarde Martha eenigen tijd aan, en zeide eindelijk:
- Wel, Martha! dat had ik nu toch van u niet verwacht, dat gij zoo goed waart. Wel, wel, wat heb ik slecht gedaan op u zoo kwaad te zijn!
- Och, dat is lang vergeten, - antwoordde de weduwe. -
- Bij u; maar bij mij niet. - Wel hemel! wat had ik gaan doen, Martha, zoo gij niet hier waart geweest?
- O, dan hadt gij wel andere menschen gevonden die u hadden geholpen, Peer.
- Ik geloof het maar slecht. De heer Bommel, dien ik met de andere kameraden heb rijk gemaakt, hielp mij nog niet, - en ik had moeten naar het gasthuis gaan - zeide hij, het hoofd schuddende. - Zie! ik heb nu toch spijt u zoo gekwollen te hebben, - vervolgde hij op teederen toon. - Maar uw man was toch maar een leelijkaard, zijnen boezemvriend zoo te miskennen, omdat ik wat slecht gekleed ging. - Dat heeft mij vervoerd, en ik had u, als de oorzaak zijner weelde, eeuwigen haat gezworen, en wilde dien mijnen kinderen inboezemen; maar dat is nu gedaan, Martha; geloof mij, dat is nu gedaan.
- Och, ik heb dit al lang vergeten; hoe kunt gij toch zoo kinderachtig zijn daar nog op weder te komen? - zeide Martha.
- Gij kunt dat niet zeggen; - ik heb u te leelijk gejudasd, Martha; natuurlijk zal ik u alles trachten weder te geven; maar ik zou zoo iets willen doen, om u te toonen dat ik u niet meer haat, - maar ik weet niet wat ik daarvoor doen zou. Zie! - vervolgde hij welmeenend, - ik zou willen dat gij ook ziek wierdt, en dat ik u ook zoo verzorgen kon; dan zoudt gij inderdaad zien dat alles gedaan is.
- Foei! - zeide nu Frans - wat leelijke, ofschoon welgemeende wensch, vader! Gij kunt Martha uwe genegenheid beter betoonen; gij weet, - hernam hij bevreesd, - dat ik met Mie reeds lang zoo wat kennis heb, en ik geloof niet dat Martha vreest dat haar kind met mij slecht zou zijn; gij moest ons publiek laten vrijen en daarna trouwen!
- Ik heb zoo al wat van die vrijage gehoord,
| |
| |
en had er in den tijd nog al wat tegen; maar nu doet het mij plezier, jongen, dat gij zoo nog wat op zijn oukens gevrijd hebt - eerlijk en oprecht. Als ik genezen ben, en wij de schuld aan Martha hebben effen gewerkt, en wat gewonnen om in uw huishouden te steken, heb ik er niets tegen dat de zon in het water schijne, en dat gij samen trouwt. Wat zegt gij ervan, Martha? Geeft gij daarop de hand? - vervolgde hij, zijne vermagerde hand naar Martha uitstekende - Zie! dan zijn wij zeker goede vrienden, want dan zijn wij zoo gelijk een huwelijk, vermits wij beiden dezelfde kinderen hebben.
- Wel, als het zoo zijn moet - zeide Martha, hem de hand reikende, - heb ik er niets tegen.
Men kan denken hoe blijde het jonge paar was, en hoe men dien avond in vreugde doorbracht, zoowel over het besloten huwelijk als over het herstel van den zieke en het uitblusschen der oneenigheid.
Petrus beterde dagelijks, en kon weldra zijne woonst verlaten. Het eerste tochtje dat hij kon en mocht aanvangen, was zeer natuurlijk naar zijn werkhuis, om zijne gezellen over hunne oplettendheid en hulpvaardigheid te danken, en zelve hun te toonen dat hij genezen was.
De heer Bommel was toevallig in het werkhuis: - Zie dan, dag Peer! hoe hebt gij u? - zeide hij, zoodra hij den herstelde gezien had.
- Wel, zoo redelijkskens, Mijnheer! - was het antwoord.
- Dat doet mij plezier, jongen, en als gij geheel hersteld zijt, kunt gij weer bij mij komen werken.
|
|