| |
| |
| |
III.
Het bal.
Een dag is verloopen.
De lamp staat wederom in het midden op de tafel te branden, en doet het kopergerief bij haar dansend geflikker schitteren.
Willem zet zich onder het breede schoorsteendak aan de kachel te warmen. Herman zit over hem.
In den hoek der kamer, door de lamp in het duister gelaten, staat Eleonora haar keurslijf vast te rijgen en zich verder op te schikken.
Eene poos reeds heerscht er stilzwijgendheid. Eleonoor onderbreekt die het eerst:
- Maar, zegt ze, dat ik met Willem maar thuis bleef, vader?
- En waarom, kind lief?... Ik zie niet waarom.
- Wel vader, zoo ge toch eens zonder werk waart!
- Zou dat anders zijn als ge, thuis bleeft, Norken? Het verdriet komt toch, als het komen moet, en het is beter dat men met gelach en vreugde beslagen is als het komt, dan dat men zich het hart reeds door voorwee heeft opgegeten.... Zie, ik zie ongaarne vruchten voor Paschen kraaien....
- Maar, Rik, - viel Jelle ertusschen - Norken wil zeggen, dat wij dan het geld zouden sparen, hetwelk wij op het bal zullen verteren....
- Ge zult toch immers geene huizen en erven verteren, jongen? en al wat ge zoudt sparen, zou ons toch niet van den bedelzak houden.... Kom, kom, geene ellende voor den tijd.... Geniet terwijl ge jong zijt, want als ge vrouw en kinderenhebt, kunt ge 't niet meer... En ook, jongen, ge moet de vreugde nemen gelijk ze komt, tusschen de droefheid en tusschen de smart. Ik heb in mijn leven voor zoovele moeilijke vrachten gestaan, Jelle, en ze allen vroolijk getorscht. Ge moet dat ook leeren....
- En ge zult toch wel op nieuw gaan werken - zei Eleonoor.
- Wel, ik peins het toch wel.
- Uwe madame is immers toch eene goede vrouw, gelijk ge altijd zegt.
- Dat is ze, kind lief, dat is ze.
- Hewel, dan zal dat wel gaan - zei Jelle.
- Ik hoop het. Ook als Leen eens goed mijnen langen diensttijd doet gelden, zal madame De Croon dan kunnen weigeren mij op nieuw werk te doen geven?.... Kom, kom, ik ben zeker dat ik morgen ga werken, en spoedt gij u maar naar het bal, kinderen.
- Maar we zullen toch wachten, totdat moeder weerkomt en zegt wat ervan is, vader?
- Och, dat is onnoodig, kinderen! Ik zal morgen toch gaan werken en God weet hoe lang Leen nog weg blijft, want madame zal haar zeker aan den klap houden....
En hetgeen Hendrik zegde, meende hij.
De slag die hem daags te voren fel genoeg had getroffen om hem van zijne zinnen te berooven, had zich op zijn hart verstompt, of ten minste Hendrik was aan de foltering ervan gewend geworden. Zijne geesteskrachten konden ook wel op het napeinzen der gevolgen zijner ledigvalling verdoofd zijn. Hoe het ook zij, de werkman had zoo lang op het verledene, het tegenwoordige en het toekomende gedacht, dat het hem ten langeleste toescheen, alsof het onmogelijk ware dat hij zonder arbeid was. Als hij overwoog hoe goed hij nog werken kon, hoe lang hij reeds zijnen baas
| |
| |
diende, en wat erkentenis De Croon hem voor zijne vlijt schuldig was, dan kon Herman niet gelooven, dat zijn heer zoo wreed zou kunnen zijn hem aan de deur te zetten. Hij berustte zoodanig in die gedachte dat, indien hij zijne vrouw niet hadde moeten inlaten, als zij van baas De Croon zou wederkomen, hij voorzeker met de kinderen naar het bal zou zijn gegaan.
De kinderen hadden integendeel die vaste hoop huns vaders niet, zij waren slimmer dan hij met al zijne ondervinding. Zulks vloeide alleenlijk daaruit voort, dat zij de vier en twintig jaren dienst huns vaders zoo hoog niet schatteden, als Herman ze wel schatten moest. Zij kenden toch beter de gevoelens onzer dagen, en hoewel zij dus vreesden dat vader zonder werk was, en mogelijk nimmer werk krijgen zou, hoewel zij wisten dat, wilden zij eerlijk handelen, zij hunne ouders moesten voeden, en zij daardoor armoede en gebrek te gemoet konden zien, trachtten zij naar het bal en hoopten den ganschen nacht in vreugde door te brengen.
En zoo is de werkman!
Te midden der grootste onrust wegens zijn bestaan, bij het schrikkelijkst vooruitzicht, of zelfs terwijl lijden en gebrek hem onder hunne forsche klauwen gekluisterd houden, droomt hij van vermaak en kan hij het genieten. Men denke slechts aan den vastenavond: wie is het die het meeste tiert en woelt in die dagen van ijlhoofdigheid en verspatting? Wie is het die straat en herberg weergalmen doet van vreugdekreten en gezang? Is het de werkman niet?... De werkman, die pas den langen, langen, van gebrek zwangeren winter heeft zien verstrijken, die misschien over eenige dagen zijn ingewand nog door honger voelde te zamen krimpen, die misschien nog zonder werk is, en het laatste dat hij bezit, en dat hem en vrouw en kind nog eenen dag voedsel zoude verschaffen, naar den onbermhartigen Berg van bermhartigheid draagt, om het in wild vermaak te verbrassen?
En men duide hem dat niet ten kwade! men lache niet met die ongevoeligheid, welke de werkman voor zich zelven schijnt te hebben! men verwijte hem die zorgeloosheid niet!... Neen, men spotte met die grofheid niet, die hem daarin kenschetst, men wille hem daarom niet verfijnen, men aanzie dat met medelijden, zoo men wil - of wel, men eerbiedige het....
Wat ons aangaat, wij hebben steeds voor de grootste weldaad van het Opperwezen aanzien, die soort van ongevoeligheid, den mensch ten deele gevallen, en welke hij zelve door beschaving en verfijning van ziel en hart tot het teederste gevoel moet opleiden.... dien groven diamant, die in den mensch bestaat, maar welken hij tegen het gevoel en de aandoeningen van anderen, hem in dien arbeid voorafgegaan, moet slijpen, wil hij blinken.... Door die ongevoeligheid of liever ‘dit grof gevoel’ dat van natuur in ons ligt, kan men de folteringen of de vreugde slechts tot zoo verre genieten, als dat gevoel is verfijnd.
En, o God! hoe anders zouden zij, die men tot bij de beest heeft vernederd, die vernedering kunnen verdragen? Zouden zij niet vergaan onder het lijden dat hen van de wiege tot aan het graf vergezelt? Zouden zij hun hart niet opvreten, onder den breidel, rondom hen geslagen om al hunne geestes- en lichaamsvermogens te binden en te leiden in den slavenweg, door het algemeen aanbelang of liever door het aanbelang van enkelen afgebakend.
O! men trachte niet aan het werktuig eene ziel te geven. Men stelle geene eigene beweegkracht in het machien, dat door stoom bewogen wordt!.... want het werktuig zou of door de drukking des stooms verbrijzelen, of het zou den stoom tot niet verspatten doen! Laat toch de ziel des werkmans wat zij is!
Hij heeft immers ziel? hij bezit immers gevoel?.... Ja, maar het is geëvenredigd naar zijnen rampzaligen staat.... Het kan zich ook verheffen tot de grootste verfijning. Maar bewerk dit toch niet, want wee den werkman wien dat gebeurt! Wee hem, die hoovaardig zijn hoofd verhief boven den staat, waar de maatschappelijke ongeschiktheid hem in geworpen heeft, wee hem die uit het slijk kroop door de menschen zelven geweekt! O! wee, wee hem, die zijne ziele loutert, die drinkt aan de ongeluksbronnen van wetenschap, gevoel en poëzie! wee hem, want, daar hij genot verwachtte, vindt hij ijselijke folteringen. Zijne
| |
| |
ziel is gestegen tot eene zekere hoogte, zij zweeft in kringen die zelfs boven de menschheid verheven schijnen, en hij moet ze buigen, die ziel, onder het juk eener onmenschelijke dwingelandij. Wee hem! want hij gevoelt eene zucht naar vrijheid, en men houdt hem in de slavernij door gebrek, door nooddruft... Zijne vrijheidsminnende ziel wordt nedergeslagen, in kluisters gehouden door de eenvoudige gedachte: ik moet bestaan! ik moet leven! ik moet brood hebben!.... En voor die rampzalige gedachte, voor die noodzakelijkheid moet hij den smaad en den hoon verduren, dien men over hem henengiet, moet hij zich laten in het aanzicht spuwen door ziellooze menschen, welker eenig dwangmiddel is dat zij geld bezitten.
O! wee, wee den werkman die eene verfijnde ziel heeft! wee hem, die zich heeft beschaafd!
En men spotte hier niet met mij, en men zegge niet dat ik den achteruitgang der wereld wil, dat ik alle beschaving voor den werkman wil vernietigen! - neen, ik wenschte dat de werklieden beschaafd waren... Maar ze zouden moeten in eens en te gelijk beschaafd zijn; ze zouden zich in eens, te gelijk, moeten kunnen tegenstellen tegen de ongerechtige dwingelandij die men op hen drukken laat; ze zouden te gelijk de rechten moeten gevoelen, die hunne menschheid hun geeft!
En is dat nu onmogelijk, - laat hen dan in Gods naam met vrede! Verbetert hunnen materiëelen toestand, en het overige zal dan wel komen. Begint niet met het tegenstrijdige, het is onmogelijk!....
De wijsgeeren zeggen wel: ‘wij hebben reuzenstappen vooruit gedaan! De menschen komen op ééne lijn; het volk bereikt de vrijheid, of zelfs het is vrij!... Zie eens, hoe ze waren, toen ze slaven heetten, men sloeg hen alsdan met de zweep!’
Ja, maar men gaf hun eten - en nu is de vrees van geen eten te hebben, de zweep geworden!.... De werkliên zijn nog slaven!
- ‘Wel, ze zijn zelfs geene Laten meer; ze kunnen hunnen meester verlaten als ze willen, ze zijn onafhankelijk!’
Onafhankelijk!.... de meester kan hen wegjagen, ja! maar hoe ze ook van hem gefolterd worden, kunnen zij moeielijk hunnen meester verlaten. Hij zegt hun slechts: ge kunt niet van mij weg, ik heb te veel werk; ik zal uw dienstboekje niet onderteekenen, als ge durft weggaan, of ik zal erop zetten dat gij een slechte kerel zijt en geen vertrouwen verdient. - En de werkman is een Laat!...
Ellendige wijsgeeren die de wereld uit de boeken kent, mannen van theorie die in eene wereld zweeft, onbekend aan onze wereld, komt toch van uwe dwaling terug! bespot toch den werkman niet met hem eene vrijheid toe te kennen, welke hij nimmer heeft gesmaakt, nimmer smaken zal!.... Laat zijne zedelijke vermogens wat ze zijn, en zoo uw hart goed is en u tot weldoen aanspoort, laat dan al uwe pogingen tot de verbetering van den materiëelen staat des werkmans strekken, want anders toch is uwe beschaving een droom.....
Overweegt eens, of de zedelijke beschaving onder den werkman al eenen stap heeft gedaan sedert de Fransche omwenteling en den zoogezegden vooruitgang der nijverheid; en zoo ge twijfelt, gaat dan in de gevangenis en ziet, en telt!.... En overweegt ook eens dat ieder werkman die zich heeft verfijnd, dermate dat hij al zijne zedelijke waardigheid beseft, dat hij al de kleinigheden, die deze kwetsen, gevoelt - dat die werkman, zeg ik, het meest van al lijden moet, omdat er geene grootere foltering kan bestaan, dan die van de vrijheid zijner ziel te moeten onderdrukken, om aan zijn lichaam eene bete broods met al de bitterheid, die baas en heer eraan geeft, te verschaffen.
Wij verzoeken den lezer ons die uitweiding te vergeven; wij hadden ze noodig om het jeugdige paar naar het bal te laten gaan. Wij konden immers toch niet zonder de gelieven op het volksfeest aankomen?
De danszaal was lang en smal en laag van verdiep. Van achter was er eene soort van estrade, die eertijds voor tooneel scheen gediend te hebben en waarop tafels en stoelen ten gebruike stonden. Van die estrade tot nabij den inkoom stonden er tegen den muur zitbanken, welke zich daar met de massa stoelen en tafels die er uitgezet stonden, vereenigden. In het midden krioelde de menigte en hief in haar gewoel een dik stof naar boven, dat zich
| |
| |
met den damp der groote smakelooze luchters vermengende, de zaal verduisterde en de oogen bezeerde.
Willem wilde met zijne Eleonoor op de estrade. Het scheen hem daar aangenamer en hij kon daar met gemak op het gewoel nederzien, zoo hij eens lust kreeg van den dans uit te rusten. De optocht was echter niet gemakkelijk. Hier werd hij tegengehouden door hoopkens jongelingen die lustig en dol opsprongen; daar stuitten hem er eenigen, die hand aan hand door de zaal slingerden; ginds weer ontmoette hij eenen rondedans, die in snelle vaart als een wiel ronddraaide, en waardoor hij niet dan met de grootste moeite en voorzichtigheid henenbrak.
Echter was het moeilijkste van zijnen doortocht nog aan te vangen. Hij genaakte de plaats waar de geregelde contredans uitgevoerd werd. Hier was het nu dat men lustig opsprong en zich in allerhande bochten en kronkelingen draaide! Hier was het, dat de vreugde op al die aanzichten, eene gansche week tot ernst saamgetrokken, uitblonk!... Maar hier was het ook dat Willem den grootsten tegenstand ontmoette. Hij had zich tusschen den dans gewaagd om erdoor te breken; maar juist in den zwaai van eenen woedenden galop had men hem en zijne geliefde medegesleept, en met de terugvaart gevoerd. Hij vreesde reeds er nimmer door te geraken en dacht het genaken der estrade op te geven, of stil te wachten tot de contredans geëindigd was, toen er eensklaps eene partij vroolijke knapen, die huilend en joelend en lachend, elkander voortdrijvend, zich midden in den dans wierpen, en er vlak doorheen golfden. Door deze mede voortgerukt, kon onze held met zijne vriendin eindelijk de geliefkoosde plaats bereiken, en nu lachten zij hartelijk om het geknor en het geschater dat diegenen aanhieven, welke zoo onbarmhartig door de moedwillige drijvers in hunnen dans gestoord waren.
Zoodra ons paar zijne plaats genomen en eens gedronken had, liet het noch quadrille noch wals meer voorbijgaan; het hief lustig hart en beenen op, en woelde, krioelde, draaide en zwaaide, zoolang het maar kon, evenals of het niets anders te denken hadde, evenals of er te huis niets kon voorvallen of misschien reeds voorgevallen was.
De vermoeienis alleen kon hen in hun vermaak stooren, en zij hadden juist eenen woeligen wals verlaten, toen ze besloten eens voor goed uit te rusten en den contredans, welke door eene krijschende stem, boven van het orkest aangekondigd werd, te laten henenslibberen.
Zij zaten eenigen tijd sprakeloos, hijgende naar hunnen adem, en begonnen dan weldra van vreugde en vermaak en liefde te spreken.
Druk hielden ze zich hiermede bezig, toen er een jongman met kiel en klak gekleed - hetgeen zeer afstak tegen Willem, die frak en hoed droeg, - aan Eleonoor zachtjes vroeg:
- Jufvrouw, gaan wij niet eens dansen?
Het meisje zag op en herkende Piet Vleemsch, hem, die in haars vaders plaats was gekomen en voor twee centen minder werkte!
- Ik dans niet - antwoordde Eleonoor, welke het slecht voorkomen van Vleemsch zeker reeds hadde doen weigeren, indien zij daar overigens door nog meer dringende redenen niet toe aangespoord ware geweest.
- Toe, dans maar eens met mij - hernam de knaap.
- Neen, ik dans niet, zeg ik.
- Maar, waarom wilt ge niet met mij dansen?
- Daarom!
- Zie, dat vind ik toch slecht; ik ben immers zoo goed als een ander.
- Och! ga, werk maar al gauw voor twee cents minder! - zei Eleonoor, zich niet langer kunnende bedwingen.
- Dat gaat u niet aan. Ik vraag u om met mij te dansen, en ge wilt niet? - vroeg Vleemsch op nijdigen toon.
- Wij, wij zullen samen dansen - onderbrak Willem om een einde aan den twist te stellen. - En eenen wenk gevende aan zijnen gewonen vis-à-vis, trokken de twee paren naar den dans die afgeroepen werd, en plaatsten zich over elkander, gereed om bij den eersten roep van den orkestmeester te beginnen.
- Balancez vos dames! - riep deze, in eens met zijne makkers op de violen beginnende te scharren, terwijl eene snijdende trompet en eene ratelende groote trommel dat gekrijsch begeleidden.
| |
| |
- Balancez vos dames!
En het paar zweefde in zwierige, bevallige touteringen over en weder, draaide eens rond, en bevond zich op nieuw ter plaats.
- Avant-deux! - riep de orkestmeester, en wees intusschen naar de groote trommel om er, wat harder op te doen slaan.
Willem sprong vooruit en danste tegen de dame vis-à-vis. Zijne gezellin, alleen gebleven, keek rond, wendde zich om en zag Piet Vleemsch achter zich staan. Zij wierp zich in de armen van haren minnaar, draaide met hem rond en:
- Zie eens wie achter ons staat! - fluisterde zij, toen ze stil stonden om de zijkoppels hunne beurt van dansen te laten.
- Och! laat hem maar staan en bezie hem niet - antwoordde Willem, die den onheuschen werkman ook in het oog had gekregen.
- Avant-deux!
Eleonoor danste; haar minnaar bleef staan.
- Waarom wilt ge dat meisje met mij niet laten dansen? - vroeg Vleemsch bitsig.
- Jongen, ik draag me u niet aan! - antwoordde Willem, terwijl hij zijne beminde in de armen nam en ermede ronddraaide om de chaîne des dames aan te vangen.
Zij stonden eenigen tijd stil, terwijl de zijkoppels woelden.
- La poule! - riep de orkestmeester.
- Ik vind dat nu toch flauw niet met mij te willen dansen, - hernam Piet Vleemsch tegen het meisje, dat alleen was blijven staan.
Eleonoor zag om en ontwaarde dat Vleemsch een glas jenever in de hand had, en dat zijne, oogen van dronkenschap een weinig dwaalden.
- Zij voorzichtig dat ge me niet beklast - riep ze en wipte mede in den dans.
- Ik zal u wel hebben! - riep Vleemsch.
- Wat zult ge doen? - vroeg Willem, toen hij met zijne geliefde zijne plaats hernam.
- Ge zult dat zien!
Er heerschte eenigen tijd stilte en men danste gerust voort.
- Cavalier seul! - donderde het van 't orkest, begeleid van een schaterend geluid der trompet en eenen donderslag der trom.
Willem danste.
- Hewel! zult ge dezen keer niet met mij dansen? - vroeg Vleemsch, verhit door den drank, dien hij gedurig nuttigde....
- Och, ge zijt zat! - antwoordde het meisje spottend, wijl ze zich in de armen heurs minnaars voegde, die haar in zijnen vurigen galop medenam. En zij sprongen, zij juichten, zij draaiden te zamen, niet meer denkende aan Vleemsch, die, toen zij hem naderden, zijnen voet tusschen de beenen van het paar stak....
Willem en Eleonoor rolden te midden van den dans, en een luide schaterlach, die heel de menigte naar hunnen kant samenrotten deed, begroette hunnen val.
Willem was oogenblikkelijk rechtgesprongen en had zijne beminde opgeholpen. Hij wendde zich, rood van schaamte en gramschap, naar Piet Vleemsch, welke hem met zegepralende blikken en eenen valschen glimlach beschouwde.
- Gij zijt het die mij hebt doen vallen! - riep Willem woedend.
- Hewel, en wat is dat dan?
- Dat ge een schurk zijt!
- En anders niet?
- Och, laat hem met vrede, - zei het meisje, Willem bij den arm trekkende.
- Hij zou zich wel wachten van iets anders te doen, - hernam Vleemsch twistzoekend.
- En wie zou me dat beletten?
- Ruzie in de wacht! ruzie in de wacht! de commissaire! waar is de commissaire?
- Ge hebt er geen hart toe - vervolgde Vleemsch.
- Ach, Jelle, laat ons gaan, de commissaire gaat komen.... - schreide Eleonoor.
- En wat kan ons die politieman? - riep Jelle, die door de gramschap zijne voorzichtigheid verloor.
- De commissaire! he, jongens, daar is de commissaire met zijnen stok!
En waarlijk bij dat geroep zag men den schout, vergezeld van zijne helpers, komen aangetrippeld. Hij droeg het onontbeerlijk sieraad, dat die politiebeambten kenschetst, in de hand.
- Wat is hier te doen? wat is hier te doen? - vroeg hij op gewichtigen toon.
- Vleemsch heeft me doen vallen, - zei Willem.
- Die schobbejak, daar, met zijnen kiel, ha! die kerel heeft altijd zoo iets aan de hand... Ik zal u het bal afsmijten, Vleemsch! - zei de politiebeambte.
| |
| |
- En wat zou mij dat schelen? - lachte Vleemsch, die reeds zoo dikwijls met de politie was in aanraking geweest, dat hij zich om hare bedreigingen maar weinig meer bekreunde.
- Ik zal u doen in den Amigo steken! - riep de gebelgde commissaris.
- Ziet hem eens! ziet hem eens! een advocaat! roept vinnig eenen advocaat, de Juge de Paix is bezig! - riepen eenigen.
- Met zijnen stok! - voegden anderen erbij.
En waarlijk de schout deed steeds zijnen stok over en weder waggelen.
- En ziet den pompier daar eens staan! hij is wat anders opgesmukt dan als hij aan het brandspuiten is, he!
- Ziet eens wat suwarow hij op heeft!
- Jammer, hij begint ros te worden!
- Ik geloof dat hij hem in de kerk van den hondenslager gestolen heeft! - En men lachte overluid bij die gezegden.
- Waar hebt gij dien suisse gehaald? - vroeg nu een kwaaddoener, door die spotternij aangehitst, terwijl hij den ongelukkigen pompier zoo hevig op den hoed sloeg, dat deze hem tot over de oogen zakte.
- He! he! wat is dat nu? - kraaide de gebelgde schout. En daar hij met zijnen stok naar den kwaaddoener zocht, welke overigens reeds lang tusschen de menigte was verdwenen, trok er eene den hoed van het hoofd des onthutsten pompiers, roepende:
- In 't oog de suwarow, houdt hem in 't oog! hier! hier! - en hij wierp den hoed des politiemans een eind weegs tusschen de menigte.
De suwarow verdween om weder te verschijnen, op nieuw te verdwijnen en nog eens te verschijnen, en alzoo verder en verder geworpen, de zaal rond te vliegen.
Geheel de politie liep achter den hoed en men vergat de twistenden, die verdwenen ieder van zijnen kant, Willem om zijne plaats te hernemen en er zijne aandoening af te drinken, Piet Vleemsch om zich tusschen het volk te verbergen; want hij wist, nu de politie, om den hoon haar aangedaan, verbolgen was, dat het met hem zeer slecht zou afloopen.
Doch, hoe gemakkelijk hij ook aan de politie ontsnapte, was het hem onmogelijk uit het bereik eens jongelings te blijven, die hem reeds van het begin des twistes in het oog hield.
Die jongeling volgde den onbeschoften Piet overal; eindelijk begaf deze zich omtrent den uitgang der zaal, vast om er de gelegenheid af te wachten, zonder van den schout, die aan de deur stond, bemerkt te worden, de zaal uit te slibberen. Alsdan nam de vervolger van Piet Vleemsch insgelijks plaats aan eene tafel, rondom dewelke meer andere werkliên, allen op hun zondags gekleed, zaten te drinken.
- We hebben hem! we hebben hem! - riep de jongeling tegen zijne makkers.
- Waar is hij? waar is hij, Pieter?
- Wel ziet gij hem dan daar niet zitten, met zijnen kiel?
- Ha! het is die schurk, hij zal ervan hebben!
- Hij zal van geene gemakkelijke reis komen!
- Maar wat is dat? wat is dat nu? - vroeg een oud man, die met een gezel aan dezelfde tatel zat, en hoewel niet tot het gezelschap behoorende, zich door die dreigende schreeuwen gedwongen gevoelde aan de redekaveling deel te nemen.
- Wel, we gaan er eenen eene dorsching geven, Jef.
- Zoo, jongen; ik zou het u niet aanraden! - sprak de ouderling.
- Zoo zijn alle de oukens!.... Maar Piet Vleemsch zal er toch van hebben, Jef, wat ge zegt of niet!
- En waarom, Sus?
- Wel, hij is alweer voor twee centen minder per schoft komen werken! en zoo zouden wij allen ons werk wel verliezen, als we dat zoo maar toelieten. Rik Herman is er bij ons voor weggezonden.
- Rik Herman, die al vier en twintig jaren werkte! 't Is toch schrikkelijk, en dat voor twee centen! Maar 't is zoo ons lot als we oud worden, jongen, en ik ben al zeer gelukkig dat ik binnen ben vóór het slecht weer....
- Ja, ja, ge zit gij er goed voor, Jef.... Maar zeg het nu eens rechtuit, verdient die Vleemsch geene oorvegen, omdat hij voor minder komt werken? 't is maar niet genoeg onze broodwinning zoo te laten bederven.
| |
| |
- Wat zal ik er u van zeggen, Pieter, ge gaat met die zaak in labyrinthen komen; ik ben daar zeker van.
- Ja, ja, hij zal koeken hebben, en daarmee gedaan!
- Ja, 't zou in mijnen tijd niet gebeurd zijn, - hernam de ouderling met zekere voldoening. - Hadde de baas er eenen voor minder, in eens andermans plaats aangenomen, dan zouden al de werklieden van het werkhuis opgehouden hebben met arbeiden, en de baas zou gedwongen geweest zijn, den weggezondene terug te nemen. Maar die goede dagen zijn voorbij, jongen; toen was een werkman nog in tel en vrij, maar nu... - en de grijsaard zuchtte.
- Ja, ja, - ging een ander voort, - wij zitten er maar leelijk voor, Jef.
- Dat is allemaal sedert die gevloekte vrije concurrentie - zei de oude, het hoofd schuddende.
- Wat is dat, concurrentie? - vroeg er een - ik versta dat woord niet.
Maar ge gevoelt het - hernam de oude. - Zie, jongen, dat is..... Ge zijt bij voorbeeld een eerlijk man, die uwe gasten hun brood wilt laten verdienen, zelfs wat winnen, en uwe klanten eerlijk bedienen wilt: hewel, ge neemt nu dat werk aan voor honderd franks, bij voorbeeld.... Hewel! dan komt er een hondsvod, een dief met eenen hoed, die zijne gasten afprangelt en besteelt, zijne klanten bedriegt, en die neemt hetzelfde werk aan voor vijf en twintig. De goede is immers zijn brood kwijt?
- Dat is dus de toelating der dieverij? - vroeg Pieter.
- De bescherming, jongen, de bescherming! - zei de oude.
- Daar! daar! Piet Vleemsch staat op, hij gaat ons ontsnappen! - onderbrak er een.
- Och, de commissaire houdt te goed post aan de deur - antwoordde een ander.
- Maar komt het gouvernement daar niet tusschen? - vervolgde Pieter tegen den grijsaard.
- Ha! ha! het gouvernement!
- Maar ziet ge dan niet dat de oude Jef van de entreprise spreekt?....
- Och, Heer! is het dat? wel, wel, daar hebben we onzen buik van vol!
- Daar vloeken we alle dagen op!
- Gij moet me er niets van zeggen, ik weet het maar al te wel! - hernam de oude Jef - zie, jongens, ik heb de entreprise weten beginnen en er altijd het hoofd tegen geschud, en nu zie ik er al de gevolgen van in.
- Maar, ziet dan naar Piet Vleemsch! - riepen er eenigen, welke die redekaveling begon te vervelen.
- Laat Piel Vleemsch Piet Vleemsch, want ge zult hem rammelen, totdat ge in het kot geraakt.... Maar van de entreprise gesproken, - vervolgde de oude - ik heb dat zien opkomen.... Ge moet niet gelooven dat er de bazen bij wonnen; wel neen, vrienden, ze moesten er van armoê uitscheiden en op nieuw in daghuur gaan werken.
- Kenden zij dan de schelmerij nog niet?
- Wel neen, de gast trok volle daghuur, de baas was zeker van zijn geld en de klant moest niet vreezen bedrogen te worden. Ge verstaat dus gemakkelijk dat het zeer moeielijk was zulke nauwe rekeningen te maken en dat de entreprisen van zelf bleven steken.....
- Ja wel, maar hoe zijn de entreprisen dan toch opgekomen, vent?
- Wel, er waren er toen gelijk heden, die niet veel praktijk hadden. Die dachten in zich zelven: veel kleine winstjes maken een groot, en zij begonnen daarom voor weinig aan te nemen en verloren wat er te verliezen was.
- En de anderen moesten hen van zelf navolgen, vermits de heeren zeker zegden: ‘Zie, die en die betalen maar zoo veel voor een werk, daar ik zoo veel meer voor betaal.’
- Ge hebt den nagel op den kop geslagen! - antwoordde de grijsaard. - En gelijk er nu weer waren, die weinig te doen hadden, namen die wederom werk aan voor minderen prijs.
- En die bestolen de klanten?
- Of stroopten de gasten?
- Geen van beide. Die lieten het werk wat minder verzorgen, wat afkletsen, gelijk wij het heeten. En zij die op dezen volgden en weder voor minder aannamen....
- Hewel, wat deden die?
- Wel - hernam Jef, na zijn grijs hoofd eens bedenkelijk geschud te hebben, - die verzochten de gasten voor twee centen per week minder te werken.
| |
| |
- En de gasten deden het?
- Ze deden het, omdat ze den put waarin ze rolden, niet kenden, en dachten dat dit slechts voor eenige weken was.... De hazen die dan na deze kwamen en nog goedkooper aannamen....
- Hewel, wat deden die?
- Die gaven slechte waren.
- Gelijk nu?
- Zoo slecht niet!
- En hoe ging het dan, Jef?
- Wel, jongen, in dien tusschentijd was men het werk zoodanig gaan afkletsen, dat men op éénen dag deed, waar men er te voren twee zoude op gewerkt hebben. Dus was er maar de helft der werklieden meer noodig, hoewel het werk door den goedkoop vermeerderde.
- Dat is te verstaan!
- Hewel?
- He! he! wat lawijd is daar ginder in de zaal? - vroeg er een, terwijl men omtrent den dans op commissaris en pompiers hoorde roepen.
- Laat ze maar lawijen en luister - sprak de oude. - Er was dus veel werkvolk, te veel, en de bazen konden de gasten reeds dwingen voor minder te werken. De gasten gingen elkander ook onderkruipen, want ze dachten, het is beter droog brood te eten dan van honger te sterven. Aldus is men van lieverlede zoo ver gekomen, dat men voor twee centen minder per schoft eenen werkman verwerpt, die zijnen meester al vier en twintig jaar getrouw heeft gediend!
- En dat men geene oude werklieden meer wil!
- Ja, ja, denk maar aan uwen ouden dag. Het zal nog al slechter en slechter gaan worden, en men zal op den duur vechten om voor een stuk brood te mogen werken.
- Maar daar is ginder ruzie, ruzie in de wacht!
- Laat er maar ruzie zijn - sprak de oude Jef.
- Kom eens zien.
- En onze Piet Vleemsch dan, hebt ge hem dan de geeseling al kwijtgescholden?
- En het is nog alleen het verminderen der daghuur niet, welke pijnlek is voor den werkman - hernam de ouderling, die van zijn thema niet af te brengen was, hoe zeer het ook rondom hem woelde. - In mijnen tijd was de gast vriend van den baas; zij vertrouwden elkander: de eene was zeker van zijn bestaan, de andere overtuigd van de eerlijkheid zijns knechten. Men zou toen geenen ouderling aan de deur gesmeten hebben, want de klanten waren fier, als zij den oudsten gast bij hen te werken kregen.... Maar nu, nu!... Maar hoe kan er ook vertrouwen, liefde bestaan? de baas vreest altijd dat zijn gast zijne schelmerij aan de klanten zal verraden, hetgeen ik toch nog nooit heb weten gebeuren; de gast vreest altijd zonder werk te vallen....
- De commissaire loopt de zaal in naar de ruzie! - onderbrak er een.
- Pas nu op Piet Vleemsch! Pas nu op Piet Vleemsch!
- Ja, want de pompiers loopen den commissaris na.
- En de suwarows loopen mede!
- Ja, ja, kereltjes! maar luistert maar eens. In mijnen tijd zou men geen kwaad woord van den baas gehad hebben, en nu, wat is het geheele dagen? - zeî de medelijdende grijsaard eenen traan uit zijn oog vagende.
- Ja, ja! zoo is het, Jef.
- Ja, ik weet het, kinderen, maar dat is de vooruitgang der wereld, die welhaast op krukken zal springen, om nog wat haastiger vooruit te loopen!
- Piet! Piet Vleemsch loopt de deur uit!
- Gauw! gauw! anders is hij weg!
- Pakt vast! houdt vast! houdt hem! houdt hem!
En de jonge werklieden waren de zaal uit.
- Ze willen niets hooren, ze willen naar geenen ouden man luisteren! - zegde de ouderling tegen zijnen gezel, die nog nevens hem zat.
- Wat zal ik u ervan zeggen: het is jongheid - zeî deze.
- Ja, maar wij weten het, he, Jan?... Wij weten hoe het er in de wereld is toegegaan, van voor den Franschen tijd af, niet waar, jongen?
- 't Is wonder!
- Maar ik zal hun dat nog wel eens allemaal zeggen. Nu heb ik den tijd niet en de plaats is er toch niet zeer toe geschikt, he, Jan?
| |
| |
- Dat is waar, Jef.
- Hewel, Jan, laat ons ginder dan nog eens zien dansen; want hoewel ik zoo stram ben als een stok, zie ik de jongheid gaarne lustig opspringen.
- Wel ik ook, wel ik ook! maar het is al drij uren, Jef; dat wij maar naar huis gingen.
- Bij lange niet, ik moet ze nog eerst eens zien dansen!
En Jef, die, gelijk men ziet, den vooruitgang der wereld sedert meer dan eene halve eeuw heeft gadegeslagen, en met welken de lezer, wil hij dien vooruitgang goed waardeeren, wel gaarne in andere verhalen nader kennis zal maken, ging met zijnen gezel Jan den dans nazien.
Intusschen vervolgde Piet Vleemsch zijnen weg naar huis, en zong.... toen hij eensklaps eenen geweldigen kaakslag ontving.
- Wat wilt ge van mij! - riep hij woedend.
- We hebben hem! we hebben hem!
- Slaat toe! Slaat toe!
- Maakt hem maar kapot!
En Vleemsch hoorde al die aanmoedigende gezegden, terwijl het slagen en stampen op hem regende.
- Maar, wat heb ik u misdaan? - schreeuwde de ongelukkige, zich dapper verwerende.
- Geeft het hem maar! hij heeft den geheelen avond kletsen verlangt - riep eene stem, en Vleemsch vloog met zijn aanzicht ter aarde.
- Dat zal hem leeren voor eenen halven stuiver minder te werken.
- Het zal hem leeren!
En terwijl verdubbelden steeds de slagen. Maar Vleemsch was ook geen lam; daar hij op den grond lag kronkelde hij zijne armen als twee slangen om de beenen zijner aanvallers, terwijl hij hevig in hunne kuiten beet.
- Hij scheurt mijnen frak, mijnen zondagschen frak - riep er een al weenende - hij zal het bekosten!
- Hij zal het bekosten!
En de arme Vleemsch voelde zoodanig de slagen en stampen verdubbelen, dat kracht en moed hem te gelijk ontgingen, en dat zijne smartkreten in pijnlijk gegil veranderden.
- Een vechtpartijtje! mannen, een vechtpartijtje! komt bij! komt bij! - riepen eenigen, die van het bal kwamen en het geworstel zagen.
Op weinige stonden was er een hoop volk rond de vechtenden geschaard.
- Slaat toe! slaat toe! - riep men uit de menigte.
- Wat heeft hij gedaan? - riepen anderen.
- Toe, toe, maakt den schelm kapot!
- Is dat nu geene schand allen op éénen te vallen, trekt ze van den ongelukkige weg, de moorders.
- Moei er u niet mede!
- Wat is dat, vrienden? - vroeg Willem, die met zijne geliefde insgelijks het bal verlaten had.
- Ha! zijt gij het, Jelle? Ge ziet hoe we Piet Vleemsch afranselen!
- En waarom, jongens? dat is nu immers toch te wreed zoo allen te gelijk op éénen te slaan?
- Hij moet kapot, Jelle! heeft hij alweer niet voor minder beginnen te werken?
- En zoudt gij, als ge in gebrek waart, dat ook niet doen? - zei Willem.
- Ach! kom aan, Jelle, lieve Jelle! - zei Eleonoor bevend.
- Wat zegt ge daar, Jelle, wat zegt ge daar! - schreeuwde Pieter woedend tegen Willem, omdat hij zag dat deze hunne handelwijze afkeurde.
- Ach! ziet ge dat nu wel, Jelle, dat is nu met tusschen die ruzie te komen! - schreide Eleonoor, hare armen rond haren beminde slaande. - Laat ons doorgaan, laat ons doorgaan!
- Hewel! Is het niet leelijk iemand zoo te slaan - antwoordde Willem tegen Pieter, terwijl hij zijne beminde vreedzaam van zich weerde.
- En het is Vleemsch, die met u ruzie zocht! wilt gij hem dan beschermen? - vroeg Pieter bitsig.
- Ik kan dat toch niet zien; ge zoudt hem doodslaan - hernam Willem, eenigen van den hoop wegrukkende om Vleemsch, die zijn bewustzijn reeds verloor, te redden.
- Dat gaat u niet aan! - en met die woorden kreeg Willem eene kaaksmijt.
| |
| |
- Ooh, Jelle, Jelle! - riep het schreiende meisje tusschen de vechtenden springende.
- De commissaire! daar is de commissaire! Gaat loopen, jongens! gaat loopen! - riepen de omstanders.
- Ach toe, kom aan, Jelle, eer men u vastgrijpt! - schreide Eleonoor.
- Dat ware om mee te lachen - riep Willem worstelend.
- Ach! dan zou men u toch voor getuige nemen, en dat zoudt ge immers niet willen zijn?
- Niet willen zijn? - vroeg een der omstanders aan Eleonoor. - En daar is zestien en halve te winnen met getuige te zijn voor het Correctionneel, geloof ik; is het niet waar, Sus?
- Ja, ja, - antwoordde deze. - Ik voor mij zou wel getuige willen zijn.
- De franks zijn er zoo gemakkelijk niet te winnen, meisken, om er geen getuige te willen voor zijn - hernam hij, die eerst gesproken had.
Maar de goede Jelle, die op het hooren alleen van het woord getuige, geschrikt had, en daarbij nog van zijne geliefde tot doorgaan gepraamd werd, verliet aanstonds het tooneel des gevechts. De aanvallers vluchtten ook, achtervolgd door den commissaris en de pompiers, welke slechts trachtten de misdadigers te vatten, terwijl zij den rampzaligen gewonde in zijn bloed lieten zwemmen......................
Toen het jeugdige paar, geschokt door al wat er dien nacht was voorgevallen en vermoeid van dansen, de woning van Herman naderde, werden beiden koud van verbazing: ze zagen dat er beneden nog licht brandde!
- Zou vader nog niet slapen zijn? - vroeg Eleonoor sidderend.
- Wel ja! - antwoordde de knaap, die den angst, welke hem zijns ondanks overviel, onderdrukte. - Er zal goed nieuws zijn, en vader en moeder zullen mijnen buitensluit hebben opgenomen, en nu nog naar ons wachten om ons het gelukkige nieuws mede te deelen.
- Dat is mogelijk! - zei het meisje met eenen zucht, terwijl haar minnaar den sleutel in het slot draaide.
Hare moeder kwam hen tegengetrippeld.
- En vader? - riep die bevend.
- Hoe, vader?
- Is vader niet bij u, kinderen?
- We hebben hem niet gezien.
- Wel hij is toch korts na u uitgegaan, kinderen; wel zoohaast als ik thuis gekomen was.
- Hij zal in goed gezelschap zijn! - antwoordde Willem, terwijl hij zijne geliefde bezag, welke, evenals hij, zonder te weten waarom, verbleekte.
- 't Is toch wonder, hij is dat niet gewoon, - merkte de moeder op, min of meer door Jelle's antwoord gerustgesteld.
- Maar hoe is het nu afgeloopen met uw bezoek bij vaders bazin?
- Slecht, Norken, slecht!
- Zoo dat vader zonder werk is? - En het meisje begon eensklaps bitter te weenen.
- Och, dat is niets! - zei Jelle met eene gebrokene stem. - Hij zal nog wel elders werk bekomen!
- Neen, neen, - zei de moeder, ook in tranen uitbarstende.
- En wat zegde madame De Croon? - vroeg Willem.
- Op al mijne tranen, mijn bidden, mijn smeeken, op al mijn herhalen van de vier en twintig jaren dienst mijns mans, antwoordde zij....
- Wat? wat? - vroeg Willem weenend, terwijl de moeder door snikken onderbroken werd.
- Ze zei: ‘Ja, ik weet het, vrouwken, maar het zijn ook zulke slechte tijden, en wij hebben al zooveel arme menschen te onderhouden. Zie eens hoeveel er alle morgenden aan de deur staan.
- Ja, van die lediggangers die eene rent maken van de aalmoes - onderbrak het meisje bitter. - Wij hebben toch nooit gebedeld.
- Van die arme schoeiers, - vervolgde Jelle, - die men niet aan de deur doet komen dan om den menschlievende uitte hangen, en den schijnheilige te spelen.
- Maar waar mag dan toch mijn man zijn? - hernam de vrouw, wier angst geweldig toenam. - Waar mag hij toch zijn? - waar
| |
| |
mag hij toch zijn? - En beken tranen vloten tusschen hare vingeren, waarmede zij haar aanzicht bedekt had.
- Wel, wat zeî vader, als hij uitging?
- Niets, niets, kinderen! Alleenlijk zei hij, toen ik hem vertelde wat ik u daareven zegde: ‘Ja, 't is zoo, ik dacht het wel... Het ware beter, vrouw, dat wij dood waren!’ En hij nam den sleutel en ging uit.
- Och, waar mag hij toch naar toe zijn? - vroeg Eleonoor, terwijl zij onwillens sidderde.
- Ja, ja, waar mag hij toch zijn? Och, het is toch leelijk van vader, iemand in zulke ongerustheid te stellen.
- Kom, kom, moeder - zei Willem - hij zal eenen vriend tegengekomen zijn en hem zijn ongeval verteld hebben; zij zullen dan te zamen de alteratie zijn gaan afdrinken.
- Wel, daar heb ik niet aan gedacht, maar dat is mogelijk - zei de vrouw, eensklaps in die woorden eene straal van hoop vindende.
- En dan kan hij wel tot in den morgen wegblijven.
- Wel zeker!
- Maar ik zou toch ongaarne hebben dat Rik nog lang wegbleef. Hij zou morgen naar den regenbak moeten omzien.
- Naar den regenbak?
- Wel ja! hij moet in den avond regenwater geschept hebben.
- Ja, daar ik mij mee gewasschen heb - merkte het meisje op.
- Hewel, dan heeft hij den sleutel op den regenbak laten steken, en de kwade jongens zullen er vuilnis in geworpen hebben. Kwade Peer, uit de geburen, is daar straks hier komen kijven, omdat hij in het eerst zijnen schepemmer uit den regenbak niet kon bovenhalen; dan is er van zijnen emmer een zwaar pak in den regenbak, teruggevallen, waarna hij vrij geschept heeft....
- En heeft onze Rik dien regenbak laten openstaan? - vroeg Willem.
- Ja, want het was onze sleutel die nog op het scheel stak, en kwade Peer heeft den bak opengevonden.... zoo dat Rik, zoohaast hij thuis komt, moet zien wat die deugenieten erin geworpen hebben, want ik zoek geene ruzie met de geburen.
- Dat geloof ik.... Maar zoo ik naar Rik ging zoeken, Leen? Er zijn toch maar weinige kroegskens en kappelletjes meer open.
- Ja maar, jongen, ge moet morgenvroeg gaan werken.
- O, ik kan wel eenen geheelen nacht waken, moeder, gaat gij maar te bed. - En na nog eenen kus aan zijn geliefde Norken te hebben gegeven, ging Jelle op zoek naar hem, dien hij zoo gaarne zijnen schoonvader zou genoemd hebben.
|
|