Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
II.
| |
[pagina 434]
| |
Over haar zat de minnaar van Eleonoor. Zijn gezonde lichaamsbouw en de rozenkleur zijner wangen, staken hevig af bij de bleekheid en magerheid der moeder. Zijn aangezicht, waar vurige bruine oogen in flonkerden, waar bruinzwart haar rond golfde, waarop een fijn gebogen arendsneus eenen ernstigen mond overschaduwde, verried het openhartig en edelmoedig karakter, dat Willem eigen was. Bij tijden slingerde hij zijnen arm liefderijk om Leonoor, trok haar wat nader bij, en ontstal haar eenen zoen. En dan glimlachte de moeder weemoedig. Leonoor glimlachte dan insgelijks, maar nog weemoediger dan hare moeder, indien het zijn kon..... Haar gelaat was ook zoo bleek, zoo mat als dat van Helena. Men zag aan het lieve meisje, dat zij de borsten eener zieke moeder gezogen had..... en hare koortsachtige oogen getuigden, dat de werkende staat, waarin zij was opgevoed, en de moed door dezen vereischt, haar alleen belet hadden de kwijnziekte harer moeder over te erven. Overigens was zij van eene bovenmatige schoonheid: de trekken van haar wezen waren regelmatig, zelfs te fijn; haar mond was glimlachend, de neus die hem beschaduwde fier; hare oogen blauw, te welsprekend, wij zegden koortsachtig. Blonde lokken omhulden haar ovaal gelaat. Hadde zij in de middeleeuwen geleefd en op een slot gewoond, dan hadde voorzeker een minnezanger haar bezongen, en in onze eeuw moest zij maar tot den rijken stand behooren om van eenig poëet hare schoonheid in een album voorgedicht te zien. Nu, helaas! moest zij die voldoening derven en hare schoonheid moest, als die van het viooltje, in het duister vergaan. Noch groote zwier noch prachtige tooi zou haar opluisteren. Zij moest verkwijnen in de duisternis, waarin zij ontloken was, en daar zuiver geuren voor den jeugdigen knaap, die, in dezelfde duisternis opgegroeid, het lieve bloemeken had ontdekt................. Sedert eenigen tijd heerschte er eene koele stilte in de kamer, en men hoorde niets dan de kachel, welke door den noordooste wind, die buiten hevig blies, fel in brand werd gejaagd. Helena brak de stilte. Zij zeide: - Maar ik begrijp nu toch niet, kinderen, hoe ge op zulken blijden dag daar zoo droevig kunt zitten, zonder een woord te spreken! - Ik kan er mij ook niet aan verstaan - antwoordde de jongeling - maar ik kan toch ook alleen niet vroolijk zijn, en er maar op aan babbelen; ons Norken doet niets dan stilzwijgen. - Ja, ja, 't is zoo, Leonoor - hernam de moeder - gij zijt de schuld dat wij zoo droevig zijn, omdat gij daar zoo weemoedig zit te kijken. Let er u iets? - Och neen, moeder, maar ik ben toch zoo aardig..... Ik ben zoo gejaagd..... zoo gejaagd..... - Wel zoo hard als de stoof? - vroeg Willem lachend. - Och zwijg toch, Jelle. - Hij zal zwijgen, Norken; maar zeg gij voort wat er u schort - sprak de moeder. - Zie, het is mij, alsof er ons een ongeluk over het hoofd hing. - Toe, toe, dat moogt ge niet denken - zei Jelle. - Dat is nu recht praat voor den vaak, Norken, dat is om bij te slapen..... Neen, ge zijt zoo gejaagd, omdat ge Jelle gaarne ziet, en dat Jelle bij u is. - Ik geloof dat moeder gelijk heeft - voegde Willem erbij, zijne geliefde eenen zoen gevende, - maar niettemin is het niet fraai zoo droef te kijken, wen ik erbij ben, en als moeder het niet gaarne heeft. Ge ziet hoe vroolijk zij is. Zult ge dan blijven een scheef gezicht zetten? - Ja maar, moeder kan al deftig lachen - zei het meisje, eene poging doende om hare droefheid te verdrijven. - Zij weet alreeds wat ze morgenavond van uwen buitensluit kan opnemen en daar zullen wij nog niet mee van aan het kantje lekken! - Ge moogt toch niet jaloersch zijn - lachte Willem. - Neen, neen, maar ze mag toch wel mee lachen - zei de moeder. - Zie, Jelle, ge hebt er toch eer van, zoo iets voor mij en vader beloofd te hebben. Morgenavond karbonades en een slokje franschen voor slaapmutsken erachter!... Zoo dat we ons zullen vermaken, terwijl gij beiden naar het bal zijt! - Ja! maar ik heb het daarom gedaan - sprak Jelle met eenen glimlach van voldoe- | |
[pagina 435]
| |
ning - zie, Leen, ik dacht in mij zelven: Vader Herman gaat zoo min des zondags als op andere dagen naar de herberg; morgen ga ik met Norken naar het bal..... Rik zal zich met zijne vrouw vervelen, zoo zij niets te neuzelen hebben..... Ik zal dan, zoodra ze mij buitensluiten, twee karbonades beloven en een kapperken franschen; vader en moeder kunnen dat vroolijk binnenspelen, terwijl ik met Norken naar 't bal ben. - Goed gedacht jongen! zeer goed! ge hebt er eer van; en wees wel zeker dat we kermis zullen houden..... Maar wat zullen wij vader doen beloven? - vroeg Helena. - Wel, een koffie met krentenboterhammen! - Dat hebben we verleden jaar gehad - zei Leonoor. - Een flesch heeten wijn! - Och ja! - hernam het meisje van vreugd in de handen klappende - he! moeder? ik heb nog nooit wijn gedronken. - Ja, maar de wijn is zoo duur! - Och, vader heeft toch den heelen winter werk, moeder. - Maar kind, reken eens na wat ik weer aan dokter en apotheker heb moeten betalen, als ik daar over eenige dagen zoo hard ziek ben geweest. - Nu, nu - zei Willem - wij zullen geenen wijn vragen, maar eenen halven lieter punch: daar kunnen wij dikwijls vroolijk mee zijn, als wij er veel warm water bij doen. - Zoo is het! - riep de moeder - En daar komen nu vele heiligdagen; dat zullen vele goede avondpartijtjes zijn; wat zegt gij er van, Leonoor? Maar het meisje zat weer in gedachten verslonden en antwoordde niet. - Kom, kom, dat gelijkt er nu toch niet aan - riep Jelle - zoo te suffen! Kom, Norken, laat ons liever blij zijn.... we zullen eens dansen, kom, wij zullen dansen. - En de daad bij de woorden voegende, nam hij zijne geliefde in zijne armen en walste ermede rond de tafel. Het meisje dat steeds in den dans behagen schepte, wipte dadelijk mede, en het jeugdige paar draaide moedig, maar wild, in eenen vurigen wals de kamer rond. - Houdt op, houdt op, kinderen! - riep Heleen - mijn kop draait al van dat gewoel. Vader zal ook aanstonds komen, en luistert dus maar wol, dat gij hem niet lang voor niet doet kloppen. - Het is nog te vroeg, - merkte Jelle op, terwijl hij zich blazend nederzette. - Neen, neen, het is reeds vaders tijd om thuis te komen - antwoordde het meisje naar heuren adem hijgende. En nauwelijks had zij het woord uitgesproken, of er kwam een verdubbeld en geweldig geklop op de deur. - Daar is vader! - riepen allen rechtstaande. - Neen, vader klopt zoo hard niet - hernam het meisje, terwijl de slagen op de deur verdubbelden. - Rik zal dat doen om te lachen - zei de moeder. - Neen, het zullen kwaaddoeners zijn - sprak Jelle, hoorende dat het geklop in hevigheid toenam. - Het zullen kwaaddoeners zijn, en ik zal eens gaan zien wat ze van ons hebben moeten. - Wees toch voorzichtig, Jelle! - Vrees niets. - Och, Jelle, doe toch in Gods naam de deur niet open, voor gij weet wie het is - schreide het meisje angstig. - Ziet ge nu wel, moeder, dat er ons iets over het hoofd hing? - 't Is vader! 't is vader! - riep Jelle, die reeds aan de deur gevraagd had, wie toch zoo geweldig klopte. - Ha! 't is vader! 't is vader!... wat belooft ge? wat belooft ge? - riepen de beide vrouwen, terwijl zij zich tegen de deur plaatsten, als om ze toe te houden, hoewel de deur met den grendel gesloten was. - Doet open! doet open! - riep de vader met heesche stem, terwijl hij tegen de deur stampte om ze in te stampen. - Niet voor gij beloofd hebt - riep Helena, en zij voegde er tegen hare dochter bij: - Vader schijnt vroolijk, want hij wil ons met zijn geklop verschrikken. - Ik vraag u, of ge gaat open doen! - riep Herman, en men hoorde hem bitter snorken, als weende hij zonder tranen.... - Wat is dat nu, man lief, wat is dat nu? - vroeg zijne vrouw. | |
[pagina 436]
| |
- Doet open!... - riep hij met een schrikkelijken vloek. - Hij vloekt! dat is hij niet gewoon! Wel Rik, het is immers buitensluit, beloof al gauw en ge zijt binnen - zei Jelle. - Als ge niet gaat opendoen, verdrink ik mij in den regenbak! - riep Herman razend en men hoorde hem aan het ijzeren scheel van den regenbak rukken, om het open te breken: gelukkig was het scheel met een slot toe. - Mijn man! mijn man verdrinkt zich! - schreeuwde Helena, terwijl ze verwilderd de deur openrukte - wat is er? wat is er toch, Rik? Maar Rik was binnengestoven, en Willem het eerst bemerkende en zijne wanhoop op het eerste offer willende stillen, riep hij: - Wat doet gij hier, jongen? wat doet gij hier, vraag ik u? maak u mijn deur uit! - Maar, Rik! - zei Willem. - Mijn deur uit, zeg ik u, mijn deur uit! - Ach! vader, wat hebt ge? - krijschte Eleonoor. - Maak u mijn deur uit, jongen! wat zoekt ge hier? Hier is niets meer dan armoê, armoê, armoê!.... - Maar vader! goede vader! - weende moeder en dochter. - Ge kunt met uwen ellendigen kladderpot - vervolgde de verwilderde timmerman - uwe vrouw en kinderen nog niet onderhouden, wat zoudt ge mij en moeder medevoeden!... O! mijn God! - hernam hij, vermoeid op eenen stoel nedervallende en zijn voorhoofd in beide handen vattende, als om zijne zinnen terug te roepen. - Maar wat is er toch gebeurd, vader? wat is er gebeurd? - vroeg Eleonoor, zich snikkend om zijnen hals werpende. - Wat er gebeurd is? ha! ha! ha! - lachte Herman verschrikkelijk. - Maar, lieve man!... - Wat er gebeurd is? ha! ha! ha! Wat er gebeurd is!... Ik ben zonder werk! - Zonder werk!... zonder werk! - riepen allen. - Ja, zonder werk.... dat is immers niets, moeder? - hernam Herman met zijnen wanhopigen lach. - De baas, welken ik vier en twintig jaar gediend heb, voor wien ik mijn zweet gelaten, mijnen hals gekromd heb, voor wien ik nu sedert acht jaren bedrieg, - want de bazen doen, sinds het entreprise in de mode is, niets anders dan hunne gasten voor hen doen bedriegen, - die man heeft mij weggejaagd! - En waarom?... en waarom? - riepen allen. - Voor eenen halven stuiver, vrouw! voor twee centen! voor twee ellendige centen! - Wat zegt ge? - Er is een schobbejak, een schoelje voor twee centen per schoft minder bij ons komen werken! - En daarom zijt ge weggejaagd? - Daarom! daarom! En de jongen die in mijne plaats is gekomen, kan nog geene schaaf behandelen, en het is een ledigganger. Hij verleidde mij nog dezen morgen tot het drinken eener borrel.... Ik dronk zijnen welkom, ik dronk zijnen welkom als medegezel, zeg ik u, en nu! nu onderkruipt hij mij, met voor twee centen minder te komen werken! - En hebt gij ook niet voor minder willen werken? - vroeg Willem. - Ha! gij ook zoudt het doen! - riep Herman, den jongeling woest beziende. - Voor minder, altijd voor minder, om ten minste zijne vrouw wat brood te geven!... Maar ge zijt nog niet dood, jongen, ge zijt nog niet dood!.... Ge zult zoo lang uw loon laten verminderen, dat ge ten langeleste voor brood en water eenen geheelen langen, eeuwiglangen dag zult moeten wroeten.... En toch, - hervatte hij met woede. - Ik heb mijn loon ook willen laten verminderen, ik heb het gedaan, ja, ik!... ik die werk en werken kan; ik! die van mijn vijftien jaar mijn volle loon trok! en dat nu, als ik in alle deelen van mijnen stiel geheel ervaren ben.... O, dat is ijselijk! - En De Croon heeft u niet teruggenomen? - vroegen allen te gelijk. - Teruggenomen! hij heeft mij weggejaagd als eenen hond! - Maar dan moet er toch iets gebeurd zijn? - zei Helena snikkend. - Er is niets gebeurd - zei de man, woest rondziende. - Wel, haddet gij hem dan gezegd dat gij toch zoo eeuwig lang bij hem werktet, dan.... | |
[pagina 437]
| |
- Dat heb ik hem gezegd, en weet ge wat hij antwoordde? - Wat? wat? wat? - Wat? wat? ha! ha! ha! - en de haren kwamen recht op het grijze hoofd des timmermans - wat hij mij heeft gezegd? Meent ge dan dat ik oude honden aan mijn karken zal blijven spannenGa naar voetnoot1?... - En hij durfde dat zeggen? - riep Jelle, de vuisten ballende. - Hij zegde dat! en word daarom ook niet boos, jongen; gij zult nog al andere dingen zien, als gij ouder wordt en men denzelfden trein gaat! Word maar ouder, dan zult gij nog zweepslagen van de bazen krijgen, gelijk de Negers!... Herman zweeg een oogenblik; dan, eensklaps zijne armen om Willem slaande, sprak hij met vervoering: - Ja, zoo gaat het, Jelle, zoo gaat het. Als men zijn geheel leven gearbeid heeft, als men al zijne krachten heeft ingespannen om aangename en nuttige dingen voor den ondankbaren rijke te maken, als men geheel zijn leven eerlijk is geweest, en nooit iets heeft durven ontleenen uit vrees van het misschien niet meer weer te kunnen geven, als men zijn geheel leven goed heeft opgepast en dan wat stram wordt, dan kan men gaan bedelen, ha! ha! ha! Jelle, is dat dan geen heerlijk loon... zeg jongen, is dat niet fraai? - Och, Rik, zwijg toch.... - Ja maar, jongen, men schart u dan op, omdat gij bedelt; men sleurt u als een vagebond met gendarmen naar een bedelaarshuis, naar Ter Cameren, naar Hoogstraten, wat weet ik... daar, ge weet wel, waar al die landloopers en luiaards en straatschobbejakken zijn; daar, waar die mannen zijn, die maar weinig meer noodig hadden om dief en moordenaar te worden... En bij die achtbare kereltjes wordt men gestoken, Jelle, als men een geheel leven eerlijk is geweest! wat zegt ge, jongen, van de toekomst die u wacht, als ge deugdzaam zijt? - 't Is te schrikkelijk! zwijg toch, Rik, - weende Jelle die van zulk eene toekomst ijsde. - Ja, jongen, 't is aardig!... En ge moet nog weten: die bedelaarshuizen mag men niet verlaten; men is daar gevangen, men krijgt er tot loon van een lang leven eerlijken arbeids, even zooveel als een dief voor het stelen, een brandstichter voor het branden, een moordenaar voor het moorden... - En gij, mijn kind - riep hij eensklaps, terwijl hij zijne Eleonoor aan zijn hart drukte: - Gij, Norken, wat zult ge doen, als vader dood is, als vader zich verhangen heeft? want bedelen doe ik niet, naar Hoogstraten ga ik niet; bij God, neen, ik ga daar niet!..... - Maar man, lieve man! wat zegt ge toch allemaal - schreide Helena, hem nu om den hals vliegende. - Wilt ge u zelven dan vermoorden, Rik, lieve Rik! - Ik spreek u niet aan! - schreeuwde Herman, de arme vrouw in zijne wanhoop zoo ruw van zich werpende, dat ze op eenen stoel nederviel. - He! mijn kind - vervolgde hij tegen Eleonoor - wat zoudt ge doen, als ik dood ware? want Jelle zou u dan niet meer trouwen, omdat hij uwe moeder erbij te onderhouden zou hebben! - Neen, Rik, neen, - riep Jelle hartstochtelijk uit - ik zou u en haar en allen helpen! - Zie nu dien sul daer eens staan! Hij kan noch voor vrouw noch voor kind den kost winnen, en hij zou er twee stokoude menschen bij willen onderhouden. 't Is om mee te lachen..... He! Norken, zeg eens, wat zoudt ge doen als ik er niet meer was?... U verhuren, niet waar?..... U verhuren..... o God!..... - en hij viel, zijn aanzicht met de handen bedekkende, op eenen stoel neder. Na eenen stond vervolgde hij: - Dat is er toch het gevolg van..... Hoe anders zouden de slechte huizen zoo vol meisjes zijn?.... Verhuren!... voor geld verhuren, zeg ik, Norken; want ge zijt tot geen bedelen opgebracht..... o God!..... - Maar, vader, wat durft ge van mij denken! Lieve vader, wat zegt ge toch?..... - schreide het meisje op hare knieën voor haren vader vallende. - Liever dan mij zoo te verlagen, stierf ik van honger!..... - Ja, ja, ik ken de wereld en het leven; ik weet hoe aangenaam het leven is, al koopt men het al met armoê, met zonde!..... Mijn kind eene........, o God! - en in eens lachte hij als een zinnelooze. | |
[pagina 438]
| |
Jelle gevoelde een diep medelijden met den ouden werkman, hij wilde dezes wanhoop heelen, en geloovende er het middel toe gevonden te hebben, sprak hij: - Maar ik weet niet, Rik, hoe gij u zoo in desperatie kunt stellen; men heeft u nu wel bij De Croon doorgezonden; maar kunt ge daarom niet elders gaan werken? Er zijn immers winkels genoeg? - Elders gaan werken! elders gaan werken? - riep Hendrik grijnzend uit. - En waar zal men mij begeeren als die, bij welken ik mij versleten heb, mij doorzendt, omdat ik versleten ben..... net gelijk een afgewerkt paard dat men naar den prosser doet..... Ha! jongen, het zou overal zijn: ‘Wij spannen geene oude honden aan ons karken! wij spannen geene oude honden aan ons karken! Maak u van de deur, oude! maak u van de deur!.....’ Ho! Jelle, er blijft mij niets over dan bedelen of de dood! En de ongelukkige timmerman stak zijne gespierde armen naar den hemel uit; armen die nog sterk waren, hoewel zij de buigzaamheid der jongheid niet meer hadden. Intusschen was Helena op den stoel, waar heur gemaal haar op geworpen had, moedeloos blijven zitten weenen; maar nu, ziende hoe het verstand hem ontging, en hoe zijne oogen wild in de kamer rondwaarden, bevroedde zij dat hare tusschenkomst hoogst noodig was, om Hendrik moed en hoop en troost in het harte te spreken. Zij deed dat des te gereeder, daar er voor haar zelve een straal van hoop opgerezen was. Zij plaatste zich dan nevens haren Hendrik, nam zijne handen in de hare, zag hem aan met hare steile oogen, en sprak teeder: - Ach, Rik, wij hebben nu toch al zooveel geleden en doorstaan. Wat al ziekten hebben ons niet bezocht? Wat armoê heeft ons niet gekwollen? En wij hebben het immers al verduldig doorworsteld?... Moet ge nu, voor dezen laatsten slag, zoo wanhopig zijn en aan God niet meer denken? Wij hebben toch later den hemel, Rik, en dat de rijke hem hier beneden al heeft, wij hebben hem toch boven! Onze ramp is toch zoo erg niet als ge wel meent, of denkt ge dat er geene hoop meer zou zijn om aan werk te geraken? Hendrik werd diep ontroerd door de zachte stem zijner vrouw. Zijne borst, welke nog geenen brandenden zucht had kunnen loozen, kon vrij de lucht, die haar verschroeide, uitademen: hij zuchtte diep en dat was hem eene verlichting. Hij sprak dus met meer kalmte: - En hebt ge dan hoop, Leen?... - Ja, lieve man! Ge weet het toch zoowel als ik: de bazen zijn zulke harde mannen, als het op hun belang aankomt. Hoe dikwijls hebt ge me zelve niet gezegd: ze moeten weten wat hun te doen staat?... Hebt ge me dat nu niet dikwijls gezegd? - Ja, vrouw, maar ik weet niet, waar in die woorden de hoop te vinden is waarvan gij spreekt, - zegde Herman gansch ontmoedigd; want zijne woede was geheel voor de zachte indringende stem zijner vrouw geweken. - Ja, maar zeidet gij toen ook niet dat de vrouw van uwen baas goed was; dat ge daar nog het eerste kwade woord moest van hooren, en dat die zeker eene medelijdende ziel had. - Ja.... - Hewel, dat wij er die goede vrouw eens van spraken? Dat we haar eens uitlegden wat er van is, en eens zeiden dat wij met onze zieke dagen niets voor onzen ouderdom hebben kunnen besparen, en zij ons dus met ons werk al ons bestaan ontnemen? He! dat we dat eens deden? - Dat zou kunnen goed uitvallen! - zei Herman, uit wiens oogen hoopvolle tranen biggelden, tranen, die zijn verkropt gemoed geheel en al lucht gaven. - Welaan, dat zou toch goed zijn - voegde Willem erbij. - En dat we daar niet eerder aan gedacht hebben! - Wel ja, dan waar vader van avond zoo lang niet zoo boos en aardig geweest.... Ge zult immers toch wel werk krijgen? - vroeg Eleonoor. - Ja wel, kind! Wat heb ik spijt dat ik van avond madame niet gesproken heb. - Wel, ga morgen - zij Heleen. - Neen, dat niet, neen dat niet, ik ga er niet smeekend naar toe! bij lange niet - zei Herman fier. - Me dunkt als men werken kan, en zoo lang bij eenen baas werkt, dat men | |
[pagina 439]
| |
er dan niet meer om werk zou moeten gaan bedelen.... - Wel, dan zal ik gaan - zei de moeder. - Dat is een goed gedacht - riepen allen. - Maar wat uur zou ik gaan? - Wel, zei Herman, die veel hoop op dien stap scheen te voeden - Ga 's avonds, tusschen den achten en den negenen, dan zult ge zeker den baas niet thuis vinden, want dan is hij op zijne pintjes en 't is beter dat ge madame alleen spreekt. - Zoo gezegd, zoo gedaan, en als ge weer werk hebt, hetgeen zeker is, dan gaan de kinderen morgen gerust naar het bal, en wij smullen karbonades en drinken franschen op de gezondheid van madame De Croon. - God geve 't! - zei Herman, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. |
|