Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Volksleven.
| |
[pagina 427]
| |
Voor twee centen minder. I.
| |
[pagina 428]
| |
werk! hij bezat datgene wat van zijne kindsche jaren zijn bestaan, zijn voedsel, zijn droom, zijn alles was geweest, hij had werk! en met werk, leven en bestaan! Vóór hij ten arbeid ging, had hij daarover nog met zijne gade gesproken, en beiden hadden God gedankt dat zij nog geld wonnen, terwijl er duizenden en duizenden door den vroegtijdigen winter zonder werk en zonder brood waren.... Zij hadden zich echter niet verheugd met egoïstenvreugde, omdat hij buiten anderen werk had; maar alleenlijk omdat hij werk had; en daardoor misschien in staat zou zijn eenige hulp te verleenen aan ongelukkigeren dan hij. Die gedachte maakte den goeden man vroolijk, en hij stapte neuriënde voort, toen hij in zijnen tocht gestuit werd door eenen jongeling, die hem met dezen uitroep hield staan: - Ha, Rik! mijn goede Rik, hoe gaat het? Herman bezag zijnen toespreker. Deze was een kerel van omtrent de vijf en twintig jaren. Zyn voorkomen was woest, zijn blik onbeduidend, zijne gebaren onbeschoft. De slaperigheid zijner oogen, die getuigden van overdaad in drank en wulpschheid, de verwarring van zijn ros haar, dat met ongekamde tressen langs zijne ingevallene slapen hing, en zijne gehavende kleedij bewezen dat hij een dier ongelukkige ordelooze werklieden was, welker getal, door het niet regelen des arbeids en den ellendigen staat, waarin de daglooner meer en meer vervalt, dagelijks vergroot. Na dien jongeling bezien te hebben, zegde Herman droog weg: - Ik ken u niet, vriendschap! - Hoe! ge zoudt Piet Vleemsch niet meer kennen? - riep de andere spottend. - Ge lacht zeker, oude, of zijt ge geheel blind geworden? Kom, kom, bezie me eens fijn, Rik. - Ha, ja! nu herinner ik mij - hervatte Herman, na den jongen nauwkeuriger aanschouwd te hebben. - Gij zijt de kapoen, die altijd zoo ongebonden achter mijne dochter liep en dan nog de onbeschaamdheid had mij te verzoeken of ge met haar mocht verkeeren... Wacht, wacht, kereltje! als ge mij wederom aanspreekt om mij zoo iets te vragen, ga dan maar stillekens uwen gang, want ik zal niet pluis antwoorden! - Neen, neen, Rik, daarom is het niet: die zotternijen heb ik lang vergeten..... Ik wil u maar zeggen dat ik bij uwen baas werk. - Gij! bij mij werken! Gij?.... Bij baas De Croon werken, gij? Loop jongen.... Gisteren zegde hij mij nog dat er te weinig werk is om al zijne gasten in gang te houden! - Dat kan niet zijn, Rik; want ik ben van maandag aan het werk, en het is nu zaterdag: De Croon heeft mij ook gezegd dat er zeer veel werk is. - Zooveel te beter, jongen, zooveel te beter! Gij hebt nu toch brood, terwijl er zoovelen, och armen, met holle buiken loopen; zie nu maar dat ge oppast... - Herman wilde met deze woorden zijnen weg vervolgen; maar Piet Vleemsch hield hem staan en zeî: - Maar, Rik, ge moet mijn welkom drinken; kom, ik geef eenen borrel.... - Eenen druppel drinken, jongen? ik drink zelden druppels.... Ik dank u dus, en het is alsof ik het genoten had. - Ba! ba! Rik, het is alle dagen geen buitensluit; drink mede eenen slok! - Ik weet wel dat St-Thomasdag maar eens in den almanak staat, maar het wordt te laat, en het is tijd om op onzen post te zijn. - Toe, toe - hernam de jonge werkman lachend - het zal er zoo nauw niet op aankomen, kom maar.... Zij waren intusschen eene kleine kroeg genaderd, en de oude Hendrik, ziende dat hij aan het verzoek van Piet Vleemsch niet kon ontsnappen, was verplicht zijne uitnoodiging aan te nemen en stapte met hem het jeneverhuis binnen. - Twee maatjes klaren - riep Piet, terwijl hij zich met zijnen makker aan een klein tafeltje nederzette. - Hewel - ging hij tegen Herman voort - uwe dochter zal u vandaag toch wel buitensluiten, hé, Rik? - Ik hoop ten minste dat ze dat met haren minnaar en moeder niet nalaten zal: dat is zoo nog al een vroolijk partijtje, en we kunnen ons nog verheugen iederen keer dat we beloofde giften opneuzelen.... - Zoo, zoo, volgens ik daar hoor, heeft uw Norken eenen minnaar? - vroeg Vleemsch met eene zekere belangstelling die Herman mishaagde. | |
[pagina 429]
| |
- Ja - antwoordde hij - en wat een pronten kerel! - Dan zal het koppeltje morgen wel op het bal zijn in het Wafelhuis? - Dat kan wel gebeuren: ik heb ze ten minste de gansche week over dat bal hooren spreken. - Ik zal er hen dan wel vinden. - Maar ziet dat ge er geenen twist tegen zoekt! - zeî Hendrik ernstig; en om dat onderhoud, dat hem mishaagde, te staken, vroeg hij eensklaps: - Maar, 't is toch wonder; gisteren zegde de baas nog dat er geen werk was, en hij heeft u maandag laatst aangenomen om te arbeiden? - Daar is werk genoeg, te veel zelfs, Rik! - riep Piet. - Dan moet dat in eens gekomen zijn! Ik ben daarover zeer voldaan; want van avond heb ik gedaan in mijnen post, en daar er zoo weinig werk was, kon ik wel vreezen ledig te vallen. Mijne vrouw stelde mij echter gerust, zij zegde dat De Croon de knechten die hem al vier en twintig jaar dienen, toch wel bezig zal houden. - Vier en twintig jaar! - riep Piet. - Ge zijt al vier en twintig jaar bij De Croon? het is eene eeuwigheid!.... - 't Is lang, niet waar, jongen?.... Ja, ten naasten jare geef ik mijnen Jubilé en als ge dan nog bij ons werkt, dan zult ge op 't feest zijn. Zie! jongen, heden gebeurt het zelden dat men zoolang op éénen winkel blijft; maar dat komt omdat baasschap en knechtschap beiden verslecht zijn. In mynen tijd ging het er anders, dan was het eene eer, zoolang bij één en denzelfden baas te werken.... Bij baas Klem ben ik achttien jaren geweest, en ik zou er nog zijn, ware de arme man niet gestorven. Hier ben ik nu vier en twintig jaar. - Ge moet ook trachten ergens zoolang te blijven, en dat kost niet meer moeite dan wat toegevend te zijn, op te passen, weinig jenever te drinken, en vlijtig te werken. - Nog al niet veel, zoo het schijnt! - riep Piet - men moet zoo altijd den goede spelen om vier en twintig jaar zijne ziel bij een en denzelfden baas te kunnen afrossen, welke baas u dan, in uwen ouden dag, als een versleten meubel de deur uitsmijt. - Ba! ba! dat moet ge niet denken.... Maar wij verpraten onzen tijd, jongen, en we moesten al op onzen post zijn. - Kom, dan gaan we.... Wij zijn dan geene kwade vrienden meer, he, Rik, en de woorden om uwe dochter zijn vergeten? - vroeg Piet, hem de hand aanbiedende. - Kom, kom, dat is lang uit mijn hoofd, Piet; hoe zou ik u anders verzoeken op mijnen Jubilé, die ten naasten jare zal plaats hebben, omdat ik alsdan vijf en twintig jaar bij De Croon gewerkt heb. Na deze laatste woorden met hoogmoed gezegd te hebben, knikte Hendrik Herman zijnen nieuwen makker nog eens vriendelijk toe, en vervolgde blijmoedig zijnen weg. Die samenspraak heeft den goedgunstigen lezer reeds bewezen wat rondborstige en vlijtige werkman Hendrik was. Hij was ook een recht overblijfsel van vroegere tijden; want te vergeefs zou men onder het hedendaagsch geslacht der werklieden naar eenen man van zijnen stempel omzien. De ellende waarin de daglooner thans vervallen is, de verachting, of liever de volstrekte miskenning waaraan hij ten doel staat, de materiëele dwang waaronder hij bukt, en die veel meer uitwerksel heeft dan die des geestes, vermits de laatste slechts op verfijnde menschen werkt, zijn voorzeker de bijzonderste oorzaken der verbastering van de noodigste klas der maatschappij.Ga naar voetnoot1 Herman was geboren in eenen tijd, dat de goede trouw en de vriendschap nog heerschten, dat er nog een maatschappelijke band was, welke de standen aan elkander hechtte en ze in evenwicht hield; in eenen tijd dat de eene werkman uit broodsgebrek den anderen niet moest onderkruipen, en dus de baas geen dwingeland zijner knechten worden kon. Van zijne negen jaren had Hendrik het timmeren moeten aanleeren; maar het was destijds | |
[pagina 430]
| |
eene soort van geluk tot den werkenden stand te behooren, en het kind, dat zich tot den arbeid ging bekwaam maken, ontmoette vriendelijkheid en opbeuring, in stede van vloeken en slagen die hem nu ten deele vallen. Nauwelijks had Hendrik de jongelingsjaren bereikt, toen de Fransche omwenteling in al hare woede uitborst, en haar donderend moordgeschal van vrijheid en geluk, zooveel weerklank vond in ons vaderland. De jongeling werd natuurlijk door al het heil, dat men van die on wenteling verwachtte, begoocheld, en waande zich reeds veredeld; maar zijn vader deed hem ras de ijdelheid van dien maatschappelijken ommekeer zien. - Hij stemde weldra in de wijze redenen zijns vaders. Niet dat hij, zoo min als deze, over de gebeurtenissen eenen wijsgeerigen blik kon werpen, neen, maar hij, zoo wel als zijn vader, bezat eene soort van instinct, bij zoovele werklieden ingeboren, waardoor zij hun rampzalig lot waardeeren, en voorzien dat het tot op het einde der eeuwen nooit beteren zal. Hendrik verloor zijnen vader in de Fransche beroerten. Zijne moeder, die reeds lang aan de borstkwaal leed, verzwakte allengskens, en daalde korts daarna in het graf. De jongeling verdroeg die slagen gedwee. Hij kon zijn bestaan verdienen en de Fransche omwenteling, die maar voor rijk en edel noodlottig scheen, liet den werkman noch geld noch arbeid ontbreken. De schitterende zon des keizerrijks stond nu op en onze Hendrik ontsnapte gelukkiglijk aan de militie. Het welzijn, dat destijds der arbeidende klasse te beurt viel, de schitterende winsten, die men met weinig zorg en vlijt kon verzamelen; al die glans, door de woelige en reusachtige onrust des keizerrijks zoo overvloedig op den werkman gestort, begoochelden Herman niet. Hij was door de ondervinding te goed geleerd. Hij voorzag dat de arbeider, in plaats van eenen stap in maatschappelijken welstand te zijn vooruitgegaan, eene schrikkelijke schrede naar de slavernij had toegezet. Niet door beredeneering, maar door het instinct dat - wij herhalen het - zoo wonderbaar in zoo menigen werkman ingeboren ligt, begreep Hendrik, dat de schitterende gelukszon van den gelukkigsten der gelukzoekers, van Napoleon, niet zoodra getaand zoude zijn, of de maatschappelijke standen zouden zich in eene nieuwe ladder voegen, de winsten voor den werkman zouden verflauwen, de dwangvoerende adel zou vermeerderd zijn. Immers, ieder die zich uit den lagen stand had weten te verheffen, was, een nieuwe verdrukker en het gezag van zyn geld was duizendmaal grooter dan het gezag der vorige edellieden. Onder de regeering van Willem werd hem dat maar al te klaar bewezen. Nogtans liet Hendrik Herman zich niet ontmoedigen; hij beschouwde dit voorval als eene noodzakelijkheid, en zonder de fataliteit te kennen was hij fatalist. - Hij deelde aan niemand mede, wat hij over den werkmansstaat dacht, wat hij voor zijne eigene toekomst vreesde; want hij kloeg aan niemand, tenzij aan zich zelven, en dat deed hij dan nog twijfelachtig. Eene lieve, zuinige vrouw werd Hendriks gemalin, en toen droomde hij voor de eerste maal van wezenlijk welzijn. Hij had onder het keizerrijk eenen goeden penning gespaard, en daarmede hoopte hij zeer wel door de wereld te komen. Maar zijne vrouw schonk hem een dochterken, en behield uit het kraambed eene ziekelijkheid, waarvan zij nimmer genas. Dokter en apotheker sleepten veel van zijne spaarpenningen mede, en hetgeen overbleef werd in den ramzaligen hongersnood der jaren zestien en zeventien aan voedsel verteerd.... Toch bleef hij moedig en vroolijk, Herman! Werken en bestaan bleef zijn lust, en hij had werk en hij bestond, hoewel karig. - Hij was twee jaren voor zijn huwelijk van meester veranderd, daar zijn eerste baas gestorven was; en hij hoopte bij mijnheer De Croon zijne dood te bereiken.... Wel is waar verminderde deze zijn dagloon, maar Hendrik zag dat het dagloon van al de werklieden verminderd werd, en dat men in den Hollandschen tijd den arbeid zoo rijk niet betaalde, als onder de regeering van Napoleon. De entreprise kwam geheel in de mode en stortte den ongelukkige in droefheid. Hij vreesde de minste nieuwigheid en zag daarin den oorsprong van onmeetbaar lijden en gebrek. Het scheen hem toe dat de entreprise de grondsteen was van een nieuw maatschap- | |
[pagina 431]
| |
pelijk stelsel, hetwelk slechts bestaan zou uit heel rijken en heel armen, en weldra bevond hij dat zijn instinct hem niet gansch bedrogen had. En toch ontmoedigde Herman zich niet! Zijn dochtertje, dat hij Eleonora heette (uit erkentenis voor eene goede Dame van denzelfden naam, bij welke hij zeer lang gewerkt had) was zijn troost en zijn vermaak. Zijne vrouw was dat insgelijks door hare liefde en hare zachtaardigheid. Nimmer bekloeg hij zich haar gehuwd te hebben, hoewel de zieke Helena de penningen aan medicamenten verteerde, zelve niets winnen kon, en dikwijls door ziekte belet werd het noenmaal te bereiden. Als zulks gebeurde, speelde hij vroolijk den kok, hoewel hij van arbeiden vermoeid en verhongerd was. Doch de behoeften van zijn dochterken, de ziekte zijner vrouw brachten gebrek in huis. Niettemin weigerde hij het armwezen ter hulp te roepen. Zijne ziel was te grootsch om wekelijks eenige brooden van den stadsarmen te ontvangen, en hij verachtte die halve hulp te zeer om er zelfs aan te denken, wanneer soms, des winters, de hongersnood zijn gezin overviel.... Weldra werd Hendrik gewaar dat men over de Hollandsche regeering misnoegd was. Hij hoorde klagen van duren tijd, van slecht loon, van hooge lasten, van vervalschten Godsdienst, van opgedrongen taal. Ook ondervond hij zelf dat men moeielijker dan vroeger in de dagelijksche noodwendigheden kon voorzien. Hij hoorde echter niet naar den klap der menigte; want hij was een gezworen vijand van alle omwentelingen. Hij had immers te wel gezien hoe weinig de werklieden met hun woelen gewonnen hadden, om nog naar eene woeling te trachten; en hoewel hij ongelukkig was, was hij niet ongelukkig genoeg om te willen trachten zijnen staat te verbeteren, terwijl hij voorzag dat zulke poging nog eene slechtere toekomst zou bereiden. Geenszins twijfelde hij aan dat slecht vooruitzicht; want, hadden zich al zijne voorgevoelens niet verwezenlijkt? Was ieder gelukzoeker die heer werd, geen dwingeland geworden? Was de werkmansstaat niet verslecht? Met de predikatiën op de vrijheid lachte Herman insgelijks; want hij gevoelde dat de vrijheid een ijdele droom der wijsgeeren is. Zelfs vermoedde de ervaren man, dat, wanneer men in zijn geweten en krachtens de wet van zijne vrijheid verzekerd is, het pijnlijker moet vallen, toch slaaf te zijn uit broodsgebrek.... Hoewel Herman dat allemaal begreep, vocht hij mede in de omwenteling van 1830. - Hij vocht mede, omdat zijn baas hem met wijn had dronken gemaakt, en toen bevolen had ten oproer te gaan. Gehoorzaamheid was van jongs af Hendriks bezigheid geweest; hoe kon hij nu weigeren te gehoorzamen? Hij streed dan voor de eerste maal zijns levens - en nog wel voor de vrijheid! - en hielp Willem van den troon werpen. Het werkloon verminderde aanstonds. Het bestaan verslechtte. Wel zegde men dat zulks uit de gisting der omwenteling voortsproot, maar Herman liet zich niet bedriegen. Hij zag dat de ambachtsman gefopt was. Hij vermoedde, dat, bij de staatkundige quaestiën, welke de omwenteling hadden teweeggebracht, ook de quaestie van onbepaalde vrije concurrentie was geweest, die bijzonder de heeren en bazen had verlokt. Hij weende over dien rampzaligen vooruitgang en vervloekte de concurrentie als een monster, dat vernielt en verscheurt, dat de menschen het recht geeft het brood uit elkanders mond te rukken, en niet is daargesteld dan om den rijke te verrijken, den arme te verarmen. Hermans lijden begon nu verschrikkelijk toe te nemen, maar toch verloor de goede man den moed niet: alle werklieden leden als hij, en hij zag er die nog rampzaliger dan bij waren. Bijzonder was de ongelukkige vrijmoedig, omdat hij oud werd, en de dood van nabij te gemoet zag. ‘Ik zal toch niet leven tot de werkman van zijnen arbeid niet meer zal kunnen bestaan’ mompelde hij altijd, wen hij zijnen baas, alleen om wat meerder winst aan zijnen concurrent te onttrekken, het werk veel onder den loon zag aannemen. Intusschen verminderde Hendriks loon alweer, en dat zeer natuurlijk, vermits de bazen, door de concurrentie gedrongen, geene volle daghuur meer betalen kunnen. De nooddruftigheden stegen integendeel in prijs. Met bovenmatige zuinigheid kon Herman niettemin | |
[pagina 432]
| |
toekomen en daarom bleef hij vroolijk, in weerwil al zijne ontberingen. Hij had immers toch werk; waarom zou hij dan niet vroolijk zijn? Wel is waar begon men hem om zijnen ouderdom te verachten; men sprak hem toe met vloeken en zweren, en zijn baas verbood hem nog goed werk te maken, en beval hem integendeel zich boven zijne macht te spoeden. Dit speet Hendrik wel, maar hij verdroeg het, omdat hij het anderen zag verdragen. - Hij verdroeg het zelfs lijdzamer dan de anderen, niet omdat hij het minder gevoelde, maar omdat hij het beschouwde als noodzakelijk gevolg van den gang der eeuwen, en het verval des werkmans. Hij aanvaardde het zelfs als eene kastijding voor de omwentelingen, en zijn hart bruischte tegen zich zelven op van spijt, toen hij zich herinnerde dat hij met kogel en zwaard in de laatste omwenteling geholpen had.... En zoo had Herman geleefd! Hij had al veel geleden en geproefd. Hij had het verval der arbeidende klas van in den beginne bijgewoond, en als ten spot rond zich van verbetering hooren gewagen, terwijl hij zag hoe men verzonk! Veel was hij door ziekte bezocht geworden, somtijds door gebrek. In de ijselijkste stonden was hij opgeruimd geweest, omdat hij nooit voor 's anderendaags wilde vreezen, hopende dat God steeds voor het morgen zou zorgen. Zijn grootste wensch was steeds: werk; zijne grootste zucht: oppassen; zijne grootste poging: vlijt. - Hij had slechts twee bazen gehad en hij beminde hen met lijf en ziel. Baas De Croon schold hem dikwijls vreeselijk uit, mishandelde hem soms; toch verdroeg Hendrik zulks verduldig, want hij zag dat er geen wederstand mogelijk was, en hij wilde zich niet opvreten in eene inwendige razernij.... Hoe ongelukkig hij ook ware, verlangde hij geene beterschap en wenschte slechts te kunnen blijven wat hij was, tot bij zijnen dood. Is het dan te verwonderen dat hij met zulke beperkte verlangens gelukkig was? Immers kon hij dus wel vroolijk leven met zijne zieke vrouw en zijne lieve dochter? |
|