| |
| |
| |
II.
De vaarboot van Eloi stevende rechtstreeks naar de folterende vloeden des lijdens. Wel was de jongeling nog niet in hunne vaart medegesleept, maar niettemin werd hij reeds iets gewaar als een voorsmaak hunner bitterheid. Zijn hart kromp in een van spijt over de wreedheid, waarmede hij Emma had behandeld en verstooten.
En toch, met de zorgeloosheid, der onervarenis zoo eigen, trachtte hij niet zijn ongelijk te herstellen om zijne rustte erlangen, hij wilde slechts zijne smarte smoren in de bewonderende genieting van den zang der Zwanen.
Als een ervaren stuurman erkende zijn vader het gevaar en behandelde het roer met bekwame en forsche hand. Hij wilde nu den misslag herstellen zijnen zoon in de varenskunst niet te hebben ingewijd, en hem niet te hebben bekend gemaakt met de reisgezellen, die den onnoozelen jongeling, als hij in hun midden verscheen, wellicht tot speelpop konden nemen, en hem gemakkelijk voor altijd van het geluk verstoken houden. Volkmaert wilde daarom zijnen beminden Eloi tot op den bodem des Wereldstrooms doen zien, en hem met dezes klippen gemeenzaam maken. Hij wilde hem de diepten doen peilen, die de geluksoevers omgeven, opdat hij mocht bevroeden hoe moeilijk het is er eene ligplaats, te vinden, en hoe vaak men bij het naderen op de rotsen, die ze tegen de bezoekers beschermen, te gronde geslagen wordt....
Eloi alleen in den klotsenden stroom op Gods genade voort te laten zwalpen, ware onvoorzichtig geweest, en Volkmaert wilde zijnen zoon niet voor altijd kwetsen, noch zijn hart den doodsteek toebrengen. Hij beraamde een beter middel. Hij liet eene nieuwe Zwaan toe in het vaarwater van zijnen telg.
Die zwaan was geenszins zoo zuiver en wit, noch bezat den volmaakten vorm dergene, die Eloi gewoonlijk verlustigden: zij was integendeel vaal en zwart, en in hare doffe oogen blonk een bloedige traan. Hare borst was opgereten, en het hart hing eruit, vermorzeld tusschen de klippen des strooms, van het venijn dat erin leeft doorknaagd, gansch saamgeknepen door al de onheilen die des menschen leven folteren.
Dat hart zong van zelf, maar zijn zang was treurig, wanhopig, ongekunsteld.
En de jongeling huiverde van die harde maar diepgevoelde noten; en somtijds kreet de Zwaan zoo scherp, dat hare stem hem door het harte sneed, dat hij zijne ooren stopte en de lijdende Zwaan verwijderen wilde.
Maar zijne nieuwsgierigheid was opgewekt. De nieuwheid des toons behaagde hem zijns ondanks, en hij luisterde totdat de arme Zwaan, vermoeid van klagen, zweeg.
Niet gelijk bij het aanhooren der witte Zwanen, achtte hij zich boven zich zelven, maar hij gevoelde zich mensch! Tusschen de vrouwen, welke de zwarte Zwaan bezong, zocht hij naar eene Emma rond.
In plaats, gelijk hij het had gehoopt, dat zijne smart over het vrijwillig verlies zijner geliefde door den zwanenzang zoude verminderd worden, gevoelde hij pijnlijker den angel van droefheid en spijt; nogtans wilde hij die droefheid niet heelen, hij zou niet terug bij Emma gaan!
Nog niet geheel geloofde hij aan zijne menschheid, en Alida en de andere luchtverhevelingen, in zijn brein met behulp der witte
| |
| |
Zwanen ontsproten, stonden bij hem nog niet op den achtergrond.
Des avonds toen de onmetelijke stroom wederom door den zilverachtigen glans der maan beschenen werd, toen alles scheen te rusten, hoewel menig bootsman op dat ontijdig uur voor altijd zijn roer verloor, of in het donker met voordeel zijnen koers voortzette, riep Eloi op nieuw zijne geliefkoosde dampnimfen rondom zich.
Zij verschenen traag en met moeite voor zijne gepijnigde verbeelding, en werden verdrongen door de luchtverheveling, uit het gefolterd harte der zwarte Zwaan geteeld.
Deze greep den geest des jongelings aan. Zij tooverde hem niet in de gekende Oase, maar sleepte hem dwars door den wereldstroom; zij wrong hem midden in de klippen en voer met hem op de ondiepten tusschen de slangen die erop rondkropen....
Dat Ideaal, door de zwarte Zwaan geschapen, moest wel voor het uiterlijke in volmaaktheid dat van menige witte evenaren: ten minste bedroog er zich de jongeling in, want hij vroeg bedroefd:
- ‘Alida, beminde Alida, waar brengt ge mij?
- ‘Ik ben Alida niet. Ik ben Sophia,’ antwoordde de nevelvrouw. ‘En wij zijn op zoek naar het Geluk....’
- ‘Naar het Geluk?’ hernam de jongeling. ‘O! dan wil ik u nog wel eenigen tijd volgen, tusschen deze nare streken, kinderen eens drooms! Laten wij onze pogingen vereenigen om uit dezen schrikkelijken doolhof te geraken, en naar het geluk te stevenen.’
Maar Eloi ondervond weldra hoe moeielijk het nakomen dier betrachting was: het minste toeval, zoowel als de schrikkelijkste gebeurtenis, wierp hem onmeedoogend van het gewenschte strand. Hij werd aangevallen of in zijnen loop gestuit door monsters, zoo afzichtelijk als de ongeregeldheden en driften die zij aanboden, en welke, hoe voortdurend hen ook het welzijn vervolgde, en wat overmacht zij over hem hadden, den jongeling eenen onoverwinbaren afkeer inboezemden.
Nu, nu ondervond hij dat de valschheid en het bedrog over de oprechtheid zegeviert! dat de reinen van harte door de ondeugenden verplet worden! Hij zag den schrikkelijken rampspoed zijne geduchtste slagen met welgevallen en voortdurend op de deugd nederploffen, als ware deze zijn gezworen slachtoffer geweest!
Ontsteld, niet hopende de geluksplaats te bereiken, wendde hij zich tot zijne nevelachtige gezellin; hij meende bij haar ten minste troost te erlangen en daarom klampte hij zich met geweld aan haar vast, terwijl hij uitriep:
- ‘O Sophia! hier, waar alles vergaat, waar de minste wind de schoonste bloem van haren stengel rukt, en de sappigste vrucht verdort, waar de zon de kruiden verzengt en de klare fonteinen bederft, hier immers is toch geen geluk, geen geluk te vinden?’
- ‘O! wij kunnen genieten!’ antwoordde de nimf en zij wierp driftig hare poezelige armen om zijn midden.
Maar de jongeling stiet haar met walging van zich af: het genot harer omhelzing was kortstondig en koortsachtig en niet zalig en voortdurend als bij Alida....
Sophia zag hem met eenen verachtenden en medelijdenden blik aan; zij wierp zich in de armen eens anderen jongelings en riep:
- ‘Hier, hier is het geluk!’ - Terwijl zij door eenen maalstroom, welke heur hart vergruisde, werd medegesleept.
Vervoerd door jaloezie, gelokt door den bemoedigenden uitroep der schim, volgde hij haar.
Hij sidderde.
Hier bezweken jeugdige jongelingen onder de drukking der fantastische luimen hunner beminde.
Daar verkwijnden er aan de voeten der vrouwen, die door hun hart verkozen waren en welke op eene helsche wijze met hen spotteden. - Wederkeerig werden er leliën, geurig van onschuld en reinheid, moedwillig vertrapt of onmeedoogend in eenen stinkenden modderpoel geworpen.
Eloi zag daar eenen engel, zoo frisch, zoo onschuldig, zoo naïef als zijne Emma. Hij aanzag haar als de vergelding voor zijn lijden; zij zou voor hem de reddingsplank zijn, waarmede hij op den geluksoever zoude stranden.
- ‘Emma! Emma!’ - riep hij met betrachting.
Maar de schijn werd door den onverbidde- | |
| |
lijken kolk medegevoerd, en verzonk, toen zij hare armen reeds naar haren redder uitstak.
Eloi ijlde, haar na, om haar op te halen. Die heilplank wilde hij niet missen en hij spande al zijne pogingen in om haar in heuren val te grijpen. Te vergeefs, - nimmer, nimmer vond hij ze weder, gelijk hij ze ontmoet had!
Het geluk nog niet betwijfelende, terwijl hij er zoo vurig naar dorstte, wilde hij het elders zoeken, of ten minste het zich door dronkenschap opdringen. Hij zonk diep, diep.. Hij duikelde verder, verder.... tot in den dras die midden in den wereldstroom klotst.... Hij plaste en plonste daar, totdat de druppels van den stinkenden modder op zijn aangezicht spatteden en hem vol schaamte en walging deden terugdeinzen...
- ‘O God! o God! wat heeft die vuiligheid veroorzaakt?’ - schreeuwde hij uit in vertwijfeling.
En eene donderende stem knetterde over den ganschen wereldstroom:
- ‘De liefde!’
En roode vlammen, die den stroom schenen te willen verdrogen en hem in stoom te doen vergaan, hoewel het hun slechts gelukte hem sissend en onstuimiger voort te doen golven, spraken als eertijds tot Mozes, en riepen:
- ‘Rijkdom, gebrek, hoogmoed, heerschzucht, bedrog, haat, afgunst.... ondeugd!!...’
Het sloeg tien uren.
- O! welk een droom, welk een schrikkelijke droom!’ mompelde Eloi, uit zijne mijmering ontwakende. - ‘Wie zou willen leven, als de wereld zulk keen modderpoel ware!.. Maar neen - wie zou zich overgeven aan die lage driften, wie zou niet trachten waarlijk mensch, en alzoo een ondeugend en onheilwekkend lid minder in de maatschappij te zijn! Dat is het eenigste, het grootste genot!’
Hij trad in de eetzaal.
Na den ‘goeden avond’ aan het huisgezin gewenscht te hebben, plaatste hij zich aan de wel opgedischte tafel; maar zijn gemoed was zoo geschokt, zijn hart zoo vol, dat het hem onmogelijk was eenen beet te nuttigen.
Emma zat weder nevens hem. Zij was nog zeer bekommerd over haren verloofde, en hoewel zij dien kommer poogde te verbergen en te eten, was het genoeg te zien, dat innige droefheid haren eetlust verminderd had.
Volkmaert, die met zijne eega over het jonge paar zijne plaats had ingenomen, zag eenigen tijd met misnoegen de soberheid zijner lievelingen aan. Eindelijk borst hij uit:
- ‘Dat is toch niet te dulden, kinderen: als de tafel goed voorzien is, wensch ik dat gij er eer aan doet. Gij zit daar te pikken als teêrbekjes en, waarlijk, op uwe jaren houdt men niet veel van vasten noch sober zijn. Wat schort eraan?... Erfgenamen, uit hun erfdeel gesloten, zien nog zoo treurig niet als gij beiden daarheen kijkt, en mij dunkt toch dat er een blij gelaat moet getoond worden aan zulk eenen disch, daar er zoovele arme ongelukkigen zijn, welke eene droge korst brood wel moeten toelachen!’
Daar hij geen antwoord ontving, hernam hij kort daarna:
- ‘Er is iets tusschen u beiden voorgevallen, kinderen; een twist die zeker niets beduidt, maar u toch smart... Komt, legt de zaak uit, ik zal het trachten bij te leggen; want ik zie ongaarne zulke droevige gezichten.’
De beide kinderen zwegen.
- ‘Wel, wel, er is gelijk toch niets uit te krijgen? Dezen middag bleef Emma van tafel, met de verontschuldiging dat zij ziekelijk was, nu is zij gekomen met een gezicht als van eene non, die spijt heeft over hare gedane beloften, en gij, Eloi, ziet zoo somber als een kerkuil. - Dat daar eens vinnig een einde aan kome, en vertelt mij wat ervan is.’
Maar het jeugdige paar zweeg nogmaals. Of zij zich schaamden hunnen twist uit te leggen, of welk gevoel hen tot zwijgen dwong, zou ik slecht kunnen melden.
Ziende dat het onmogelijk was op die wijze aan uitleggingen te geraken, wendde zich Volkmaert, na een oogenblik peinzens, tot Emma:
- ‘Emma, zeg gij mij het eens rechtuit; gij moet u daarvoor niet schamen, lieve, er komt zoo licht een klein gezegde tusschen verloofden en gehuwden, en ik en tante zijn er wel niet geheel van vrij!’
Emma zich nu zoo rechtstreeks ondervraagd hoorende, gevoelde hare smart vergrooten. In plaats van te antwoorden borst zij in tranen los.
| |
| |
- ‘Hoe nu, Emma?’ vroeg Volkmaert, ‘ha! jongen,’ vervolgde hij tot Eloi ‘gij zult met haar niet braaf gehandeld hebben, en ik verneem niet gaarne dat gij behagen zoudt vinden in een deugdzaam, lief en zedig meisje, als onze beminde Emma, te smarten.’
Dit zeggende, vestigde hij zijnen blik op den jongeling en ontwaarde dat er hem een traan in de oogen kwam.
- ‘O! als dat zoo gaat, dan zal ik maar zwijgen; pruilt dan maar stillekens voort.... Waarachtig, als ik voortging met u te ondervragen, zoudt gij beginnen te huilen als kleine kinders en dat is geen aangenaam muziek over tafel! Denken wij er niet meer aan en stel uwe droefheid uit, totdat wij gegeten hebben.’
Volkmaert ging onverschillig voort met eten, en na eene lange poos zwijgens, vroeg hij als zonder inzicht aan Eloi:
- ‘Hoe hebt gij het boek gevonden, dat ik u dezen ochtend gaf? gij hebt het toch wel gelezen, want het was wat nieuws voor u?’
- ‘Ja, vader, ik heb het gelezen.... Het is wreed, verschrikkelijk! zoo verschrikkelijk dat het mij met afgrijzen vervult!... Wel twintigmaal heb ik het uit mijne handen willen werpen, maar een onweerstaanbaar behagen dat ik vond in het afgrijzen zelf, welk het mij inboezemde, deed het mij telkens weder opnemen.’
- ‘Zoodat het eene mengeling was van behagen en afgrijzen, wat het boek in u verwekte?’
- ‘Ik zou niet juist kunnen bepalen welk gevoel. Ook is het boek zoo afgrijslijk, niet waar, vader?... Het verbeeldt de wereld als een tranendal, waar het leven slecht dragelijk en waar nimmer waar geluk te vinden is.’
- ‘Ho! ho!’
- ‘Wel is waar, doet het verstaan, dat het de schuld der menschen is; want de menschen zijn daarin zoo afschuwelijk geschilderd, dat men vreezen zou ermede te moeten leven. Men heeft eenen afkeer.... eenen haat tegen hen en tegen de ondeugden waaraan zij gehecht zijn: men zou deze willen uitroeien.... Maar de vrouwen!’
- ‘Welnu, de vrouwen?’ vroeg de vader met eenen glimlach.
- ‘Hoe afschuwelijk maalt het boek deze zoete gezellinnen des levens niet, vader! O! men zou ervan beven, van hare gezelligheid! En de liefde! de zoete liefde wordt er een schrikkelijke drift, waaruit de grootste onheilen voortspruiten.’
- ‘Wat denkt gij ervan, kind?’
- ‘O! dat het niet waar is dat de vrouwen en de liefde zoo afgrijslijk kunnen worden; en zulke lage menschen als in het boek zijn er immers niet, vader?’
- ‘Ha!’ sprak Volkmaert ernstig, ‘gij gelooft meer die boeken waarin alle menschen heldhaftig, grootmoedig, deugdzaam zijn; waarin de ondeugd zoo geveinsd is dat zij eene kleine deugd schijnt! Gij gelooft beter de boeken, waardoor de vrouwen als de zedigheid, de onderwerping, de liefde zelve worden voorgesteld, waarin twee geliefden vol zielsgevoel altijd leven in een zielsgenot dat niet verstoord wordt dan om het te vergrooten! Die boeken gelooft gij beter, niet waar?’
- ‘En waarom zou ik daaraan twijfelen, vader? Is het alzoo niet dat het leven zijn moet? Is de omgang met zulke menschen niet aantrekkelijk, niet aangenaam? O! mijn hart bevestigt mij dat die boeken waarachtig moeten zijn.’
- ‘Wat zal ik erop antwoorden?’ - hernam de vader met minder klem, medelijden hebbende met zijnen goedhartigen onnoozelen zoon. - ‘Als men kiezen kan, waarom zou men het beste niet kiezen, al is het dan hersenschimmig! - Ik alleen ben de schuld uwer onwetendheid: op de begoochelingen, der jeugd zoo eigen, heb ik bij u nog meer en meer begoochelingen gestapeld, zoodanig dat gij daarvoor een wezenlijk goed zoudt verloochenen.’
- ‘Zoodat het laatste boek welk ik las, alleen de waarheid bevat?’ - En Eloi's gelaat overdekte zich met droefheid; hij zag hoopvol naar Emma, die, hem teeder beschouwende, scherp toeluisterde.
- ‘Bedroef u zoo niet, mijn zoon; niet geheel. Zulke soorten van werken kunnen de menschelijke rampen vergrooten; of blijven ze al in de waarheid, schijnen ze te vergrooten; omdat zij meest niets dan rampspoed en ondeugd schilderen, zonder er het minste stipje heil of deugd tusschen te mengen.’
| |
| |
- ‘Dan is er toch nog deugd en geluk?’
- ‘Wie zou daaraan twijfelen?... maar...’ Volkmaert zweeg: hij wilde zijnen zoon niet meer bedroeven.
- ‘O!’ riep Eloi uit ‘dan moeten zij lijden, de schrijvers, die hun hart vermorzelen en dooden door het gedurig beschouwen en beschrijven van ramp en ondeugd!’
- ‘Ik geloof integendeel dat er zijn, wien dat een innig genoegen baart, en dat wel denzulken die, of door groote onheilen getroffen, of als voor het lijden geboren, van jongs af gebukt hebbende onder de folterende, omstandigheden, door de slechte verordening der maatschappij veroorzaakt, - hunne rampen aan anderen wenschen te besparen met het menschdom trachten te verbeteren. Geleerd door het ongeluk, werkt hun geest onophoudelijk, om er de oorzaken van op te sporen, en zij leggen die oorzaken bloot, opdat men ze zoude te keer gaan of wegnemen. Zij schilderen de ondeugd en de driften in al hunne verschrikkelijkheid, opdat men er eenen afkeer zou van hebben; en de schelmstukken en de ongevallen, die aan de te groote tusschenruimte der standen en andere omstandigheden te wijten zijn, opdat men de onheilen die daaruit voortspruiten, zou trachten te verhelpen. Zij gevoelen, die mannen, in de opwelling van hun getergd en afgefolterd genie, dat, gelijk er ouderlingen tot op hunne laatste dagen begoocheld blijven, de wereld in weerwil van haren ouderdom nog begoocheld is, en aan een geluk gelooft dat zij nimmer bezat, - ten minste schijnt het zoo, daar zij weinig of niets doet om dat te erlangen, - zij willen der wereld hare oogen openen en haar aansporen om ten minste dat geluk te bejagen.’
- ‘O! dan zal de wereld naar hunne stemme luisteren om zich te baden in het geluk!’ riep Eloi, uit de volheid zijner onschuldige onervarenis.
- ‘Gij bedriegt u, kind, hunne stem gaat meest met den wind verloren. Men geeft die schrijvers maar gelijk in hunne beknibbelingen op de slechte verordening, men deelt slechts in hunnen afkeer voor de ondeugd en de schelmstukken, totdat men met die ondeugden behebt zij, of in de slechte verordening zijn voordeel vinde. ‘Niettemin verdienen die zwarte schrijvers achting; omdat hun doel schoon, hunne pogingen edel zijn. Wel slaken zij eens eenen wanhopigen kreet, alsof er geene beternis meer ware; wel knijpen zij eens duchtig in der menschen hart! Maar waarom ons daarover beklaagd, vermits zij het tot ons welzijn doen. De heelmeester snijdt dikwijls diep om de wonde te heelen, en het volk moet met wanhoop over zijnen diepen val geslagen zijn, en in die wanhoop zijne kracht putten, alvorens het eraan denkt zijn hoofd uit de dierlijke slavernij op te heffen.... Zoodat gij ziet, mijn zoon, dat die mannen de waarheid, de pijnlijke waarheid zeggen, om te genezen of te verbeteren.’
- ‘Indien er zóó velen waren, zoude men toch wel beteren, gelooft gij niet, vader?’
- ‘Wie weet?... Maar er zijn er zoo weinigen die in dat doel en zóó werken! - Navolgers zijn er genoeg, mannen zonder ondervinding, zonder hart, noch veerkracht in de ziel, welke om eenen kortstondigen en verachtelijken roem, schelmstukken schilderen om ze te schilderen, ondeugden en driften malen om ze te malen; en wel op eene wijze dat er heil en genot uit volgt: hetgeen wel voor het uiterlijke bij tijden gebeurt, maar voor het innig gevoel eene vreeslijke spotternij en knaging is.... Wee dien mannen! Want als er hierna eene beoordeeling plaats heeft, dan zullen zij gefolterd worden én voor het kwaad dat zij veroorzaakt hebben, én voor den blaam dien zij geworpen hebben op diegenen, die dezelfde middelen gebruikten om de wereld te vervoorderen!’
De warmte waarmede Volkmaert sprak, getuigde genoeg dat hij den gang der letterkunde ter harte nam, en deed hij dit ook nu niet meer, mits zijne bezigheden het hem beletteden, hij had ten minste in zijne jongheid zich er drok mede bezig gehouden. Die warmte deed hem mogelijk wel wat van het punt wijken, waar hij met zijnen zoon komen wilde, doch hoe het ook zij, hij nam behagen in de nieuwsgierigheid van Eloi en verwachtte diens vraag, welke zich niet lang wachten liet:
- ‘Volgens hetgeen gij daar zegt, vader, zouden de zoete, lieflijke schrijvers niet het minste gewicht hebben?’
- ‘Ik dacht wel dat gij het aldus zoudt begrepen hebben, maar zoo meende ik het niet.
| |
| |
De boeken dier schrijvers, welke wij witte zullen noemen, hebben ook hun nut! Zij kunnen vooreerst de welhebbenden, die maar al te dikwijls aan recht beestige vermaken overgegeven zijn, tot betere aansporen: immers ze zijn hun, zoowel als degene waarin hunne ondeugden gegispt worden, een bloedig verwijt, terwijl zij terzelfder tijd door het aantoonen van zielrijkere genoegten den lust ernaar opwekken. Daarbij zijn zij geschikt om de menschen, met een ingebeeld geluk tevreden, of die, zelven ongelukkig, een vermaak vinden in anderen gelukkig te zien, eene zekere maat van troost aan te bieden. Ook kunnen zij hen, die door een te zwart boek ontmoedigd zijn, weer opbeuren en alzoo het evenwicht in des menschen geest behouden.’
- ‘O, ik ben blijde dat zij ook nuttig zijn’ zeide Eloi, zich de genoegelijke uren herinnerende welke hij door hen gesmaakt had. ‘Die ze schrijven, moeten goede menschen zijn!’
- ‘Het zijn’ hernam de vader, glimlachende over de naïeve uitdrukking zijns zoons, ‘of menschen die, een zeker geluk genietende, dweepend het hooger schatten dan het is, en het alzoo vergroot, den lezer opdisschen, of wel menschen, die rampzalig zijn, maar zich zelven door kracht van genie, tot een ingebeeld heil opwinden en het alzoo vinden. Men treft er ook, aan al de schandelijkste lusten des levens overgegeven, welke de menschen en hun brein met de heilrijkste zielsgeneuchten bezighouden, als om in zich zelven eene voortdurende pijnbank tot straf te hebben. Gelijk van de goede zwarte schrijvers, zijn er van deze eene massa navolgers, maar misschien meer uit kunstgevoel. Zij verkrijgen somtijds roem, omdat de witte boeken, kunstmatiger zijnde, des te gemakkelijker kunnen nagevolgd worden. - Maar voor hunne kunst zou ik de witte boeken niet hoog schatten, zoo zij geene wezenlijke diensten bewezen; het is tegenwoordig niet meer alleen om de kunst als kunst te doen, zij moet in onze eeuw van worsteling en betrachting naar beterschap, den zwaai der maatschappij begunstigen en aanvuren.’
- ‘Zoodat beide soorten van boeken goed zijn?’
- ‘Ja, Eloi, en daarom vind ik den strijd niet doelmatig, dien door de schrijvers van die twee soorten van boeken gevoed wordt, en zie ik ongaarne dat de witte Zwanen de zwarte altijd aanvallen. Zij zouden moeten begrijpen, vriend, dat nimmer het uitwerksel der boeken bestendig en gelijkvormig kan zijn, dat een boek den eenen mensch wel zal doen en den anderen schaden. Ware dat zoo niet, dan zouden al de karakters gelijkvormig zijn en dan was de strijd des menschdoms, die nu van den beginne duurt, afgestreden, vermits zij allen naar een en hetzelfde doel op eene en dezelfde wijze zouden streven. Brengen de zwarte Zwanen al eens eenen mensch tot wanhoop of zelfs tot erger, de witte ook kunnen in eene razende wanhoop doen vervallen, met eenen diep rampzaligen, als om met hem te spotten, niets dan geluk van anderen voor te zingen. Ook zullen de witte Zwaantjes’ vervolgde Volkmaert met eenen veel beteekenenden glimlach, ‘met hunne droomerijen altijd de hersens van enthousiasten, gelijk gij, op den hol jagen.’
- ‘Zijn het dan toch slechts droomerijen?’ vroeg Eloi met spijt.’
- ‘Gij valt al wederom in een uiterste. Er zijn er die juist in de palen der mogelijkheid blijven, maar even gelijk de zwarte weinig wit tusschen hun zwart mengende, vergroot schijnen, zoo schijnen de witte, welke zich slechts met onbeduidende zwarte stippen bevlekken, ook vergroot. Zij alleen zijn hersenschimmig, Eloi, die den mensch bezighouden met hunne afgetrokkene denkbeelden op de liefde, welke zij etherachtig, goddelijk willen maken; en die zijn het die u hebben doen dwalen, hetgeen mij niet verwondert: de jongheid wordt altijd vervoerd door hetgene schittert. Maar gij moet begrijpen, mijn zoon, dat de mensch, van twee onderscheidene deelen zijnde, het lichaamlijke en het geestelijke, zijne liefde evenredig moet zijn met zijne gesteltenis en dat het zoo kinderachtig is der menschen liefde tot eene engelachtige te willen verheffen, als het schandelijk is ze tot die der dieren te willen vernederen. Gij ziet dat Emma juist den middelweg koos en zonder zoo veel gelezen te hebben als gij, mogelijk wel daarom, de liefde verstaat gelijk ze is.’
Eloi was innig getroffen over die laatste woorden. De lange ernstige samenspraak met
| |
| |
zijnen vader had hem ongevoelig van de sombere gedachten doen wijken, waaraan hij in het begin van den avond was ter prooi geweest, en in dewelke Emma zulke vertroostende rol speelde. Nu hem diezelfde Emma gerechtvaardigd in zijnen opgeklaarden en ontgoochelden geest werd teruggebracht, kon dat niet missen het uitwerksel te hebben, welk zijn vader verlangde. Eloi gevoelde al zijn ongelijk, en de liefde, welke hij in weerwil zich zelven altoos voor zijne verloofde had blijven koesteren, vlamde weder vurig. Die verschillende gewaarwordingen kon hij niet verbergen; hij vroeg stotterend:
- ‘Hoe! gij weet..... gij kent de oneenigheid....’
- ‘Ja, mijn Eloi’ antwoordde de vader met een welgevallen, dat genoeg te kennen gaf wat behagen hij nam in den blik van schaamte en liefde, dien zijn zoon op zijn nichtje wierp. ‘Ja, mijn zoon, ik ken dien fabelachtigen twist, uit droomen ontstaan: Emma zelve heeft het zich dezen voormiddag in hare droefheid aan moeder laten ontvallen. Dat ik u daar straks naar de oorzaak van u beider droefheid vroeg, was slechts, omdat ik door de bekentenis van die onbescheidenheid van Emma geene echte gronden aan uw geschil geven wilde. De redenen die ik dan hadde aangebracht, zouden verontschuldigingen voor haar geschenen hebben, en gij hadt eraan getwijfeld. Vermits ge mij niet wildet antwoorden, ben ik verplicht geweest langs eene lange en mogelijk voor het gezelschap vervelende uitweiding op de witte en zwarte Zwanen op dat punt te komen, wel wetende dat gij, uw ongelijk erkennende, het haar niet kwalijk zult duiden, mij het middel in de hand te hebben gegeven uwe oogen te openen en u hare liefde te doen waardeeren.’
- ‘O! zeker neem ik het haar niet kwalijk; ik dank er haar over.’
- ‘Zij is uwer waardig, Eloi, want zij is rein en onschuldig, de naïeveteit waarmede zij u altoos toesprak, moet u daarvan verzekeren.’
- ‘Ik begin te begrijpen’ zegde Eloi verlegen, zijne hand naar die van Emma uitstekende.
- ‘Gij moet toch bekennen’ hernam de vader ‘dat gij Emma altijd hebt bemind; uw verlangen naar onmogelijke genietingen was slechts een aandrift van uw ijdel hart, hetwelk gij zelve voor eene schitterende herschenschim hadt geledigd, door Emma te verzuimen. Ontken het niet, gij waart niet gelukkig, uwe droomerijen en uwe somberheid getuigen het.’
- ‘Neen, vader, ik had mijn geluk verwoest! maar Emma, indien zij mij niet versmaadt, hetgeen ik slechts durf hopen, zal mij gelukkig maken. Wij zullen leven, gelijk zij het heeft voorgesteld....
- ‘Goed, jongen! maar bedrieg u niet: die voorstellen, hoe schoon, hoe mogelijk ook, kunnen ook maar droomen zijn. In des menschen leven komen meest altoos onvoorziene voorvallen, die de beste plannen tot geluk omverwerpen. Ik hoop dat niet, en wensch dat gij zoo gelukkig wordet, als ik en moeder ons achten mogen; maar zoo het nootlot u treft, wees dan verzekert dat gij in Emma eene goede gezellin zult vinden, om het onheil te helpen dragen en uwe tranen te drogen; want zij bemint u niet alleen met het lichaam, Eloi, zij bemint u ook met hart en ziel - vraag het haar liever.’
- ‘Ach! vader’ zegde Emma met aandoening, terwijl zij eenen liefdetraan uit haar oog wischte, dat - met eene soort van verwijt, hetwelk wilde zeggen: hoe hebt gij mij zoo kunnen miskennen? - op haren geliefde gevestigd was.
- ‘Ach! kunt gij mijne zottigheden vergeven,’ vroeg Eloi met vuur, ‘en mij uwe vorige genegenheid terugschenken?’
- ‘Er is geene vergiffenis noodig; omhelst vinnig elkander; ik zie dat gij er beiden lust toe hebt’ zeî de vader.
En de twee geliefden, uit een en hetzelfde gevoel gedreven, wierpen zich in elkanders armen en bleven eene poos onder de drukking van hunne diepgevoelde zaligheid.
- ‘Kom, wij zullen op de gelukkige verzoening onzer kinderen eene beste flesch ledigen, ik zie dat de verzoening oprecht is, wat dunkt er u van, Maria?’
- ‘O! het zijn goede kinderen!’ zegde de moeder met aandoening.
- ‘En nu, Eloi,’ hernam de vader lachend, als om Eloi te plagen, ‘zoo gij nu nog leest, - want ik hoop niet dat u dees geval van de
| |
| |
boeken zal hebben vervaard gemaakt, - lees dan vooreerst van die boeken die tusschen beiden zijn: gij zult er uwe vrouw in leeren waardeeren.... En vervelen zij u, neem dan bij tijd een in de hand dat slechts tot kortswijl geschreven is. Die werken hebben ook hunne waarde, vermits zij een uurtje of ettelijk in een eerlijk vermaak doen slijten, dat den geest nog verfijnt en veredelt. Bijna ieder boek heeft zijn nut.’
Eloi antwoordde niet, hij was te zeer met Emma bezig om naar de droge rede zijns vaders te luisteren. Weldra werd nu de samenspraak algemeen; maar, nadat de feestwijn gedronken, en het avondmaal geeindigd was, nam Volkmaert zijn dagblad en ging met zijne eega aan de kachel over het nieuws klappen, om aan de geliefden de gelegenheid te laten, wederzijds hun hart te openen, daar het te vermoeden was dat zij elkander veel te zeggen hadden.............................
Nu drijft Eloi nog op den onpeilbaren wereldvloed; eene schoone eega is zijne bootsgezellin en beiden besturen verstandig nog drij vaartuigjes, met lieve knapen bemand. Behalve de verplichtende medevaarders dobberen de witte en zwarte Zwanen nog altoos, in zijn vaarwater. Hij luistert oplettend naar den zang der laatsten en tracht, door hen aangespoord, zooveel het zijn kring toelaat, onheil en ondeugd te verminderen; maar slaakt er eens eene zulken wanhoopskreet, dat zij hem over den geringen uitslag zijner pogingen ontmoedigt, dan neemt hij de stem der witte te baat om zich weer op te beuren en door het hoopvol vooruitzicht op het geluk dat zij bezingen, gesterkt, werkt hij op nieuw aan het geluk en de verbetering des menschdoms.
|
|