| |
| |
| |
De zwanen.
de eerste uitgaaf van dit werk verscheen te antwerpen in 1846.
| |
| |
| |
De zwanen.
I.
De wereld is een onstuimige stroom, die het menschdom nu sedert zoovele eeuwen in zijne onwederhoudelijke vaart van verwoesting en herstelling, van vernietiging en herschepping medevoert. Ieder heeft daarop zijn eigen vaartuig, zijn eigen water en wind, gewijzigd naar den algemeenen storm, die bij tijden de menschen tot verbastering en verdierlijking nederslaat, om ze daarna weer tot beschaving en verfijning op te beuren.
Eene onschetsbare drokte, eene ondoordringbare woeling heerscht er op dien stroom, uit zoovele onderling verschillende bestanddeelen samengesteld; want ieder zoekt er door vlugheid of geweld, geveinsdheid of openhartigheid, misdaad of deugd, zijnen medereiziger naar het ongekende te verdringen of voorbij te streven, om in de vaarwaters van het Geluk, voor elks oog zoo verscheiden van kleur en stof, zachtjes naar het einde zijner korte verschijning op den stroom heen te glijden.
Maar dat water des Geluks, waar ieder om zwoegt, en dat toch wel in den stroom verborgen ligt, dat water des Geluks dat er ook wel een bestanddeel van wezen moet, is mogelijk nog nimmer geproefd; en, als een reusachtige Tantalus, zoekt het menschdom vergeefs het te nuttigen, zoekt het vergeefs de brandende betrachting, die het ernaar heeft, te blusschen.
Te midden des strooms bewoog zich een bevallig vaartuigje, versierd met bloemen, met donzige tapijten behangen, schitterend van zilver en goud. Geen verhakkelende wind kon het hinderen, geene woeste baar het verbrijzelen.
Hij, die het getimmerd had, beschermde het met de vooringenome zorgen, waarmee de Schepper zijne schepping moet gadeslaan; hij sloot het als in zich zelven om het des te beter te bewaren, of ten minste hij omringde het met eene heining, waar iedere golf, hoe woedend ook, tegen verspatte; en zacht deed hij het daarhenen drijven, dwars door den orkaan, die altoos over de onmetelijke vlakte buldert.
De jongeling, die dat rijk en beschermde bootje bevoer, was teer en schoon. Bruine lokken omzweefden zijn openhartig, schuldeloos wezen; vurige bruine oogen getuigden dat hij voor geestdrift vatbaar was, en dat zijne ziel door de zucht naar het oneindige schoone in het onbestaanbare kon vervoerd worden.
Lieflijke Zwanen dartelden rond zijn vaartuig. Hunne blanke vederen pronkten zoo bevallig op het blauwe rustige water, waarover hij zachtjes voortgleed! Hunne oogen blonken als starren, die zijnen weg verlichtten met dat zoete licht, hetwelk den reiziger steeds met moed vervult....
Onophoudelijk zongen zij de aangenaamste liederen, en zoo schoon, zoo teeder, zoo hemelsch waren hunne tonen, dat zij den jongeling verre boven zich zelven vervoerden, hem
| |
| |
als het ware uit den stroom rukten, om hem goddelijke gelukzaligheid te doen smaken.
Daar de heining, welke zijn vader rond hem getrokken had, hem belette in den wereldstroom te zien, kende hij geene van dezes klippen. Hij vermoedde er noch ondiepten noch verraderlijk verborgene rotsen. Nimmer had hij een der varensgezellen ontmoet welke, elkaar verslindend, met hem voortdobberden, en hij vreesde dus noch hunne listen, noch hunne valschheid, noch hunne lage driften.
In de verte zag de schuldelooze jongeling niets dan lustwaranden, geurige bosschen, balsemachtige bloemvelden; de schrikkelijke rotsen, welke er de toenadering van beletteden, en waartegen zoo menige boot verbrijzeld werd, ontweken zijnen oogen of groepeerden zich zoo schilderachtig, met het vale groen dat hen bekleedde, tusschen het bekoorlijk verschiet, dat zij het in zijne oogen versierden.
En altoos meer en meer bevallig, bewogen de Zwanen hunne blanke vleugelen, altoos zoeter en zoeter klonk hunne stem; en samensmeltend met den nevel des strooms, schiep die stem lieflijke wezens, welke die gelukkige oorden bewoonden. Het waren tengere, schier onvatbare nimfen, luchtverhevelingen, die het jeugdig hart van Eloi in gloed ontstaken. Hij hing met geheel zijne ziel, met al de krachten zijns bestaans aan die dampschepselen, zoodanig dat hij zelfs het lieve meisje, dat naar hem verzuchtte, niet ontwaarde.
Deze, een ware ontluikende rozenknop, welke balsemachtig geuren zou, een onschuldig teeder kind, hing aan het bootje van Eloi om erin opgenomen te worden en hem tot varensgezellin te verstrekken. Geholpen door zijnen vader, klauterde ze moeilijk tegen de boorden op om in het vaartuigje te geraken, maar de wreede Eloi bood haar geene behulpzame hand; hij zag onverschillig hare nuttelooze pogingen, onmeedoogend den liefdetraan die uit hare oogen parelde; hij hoorde hardvochtig hare zuchten of hare klachten, welke zij, och arme! om hem niet te kwetsen, zoo zoet, zoo fluisterend mogelijk uitboezemde.
Of liever, hij zag, hij hoorde haar niet. Zij was slechts eene aardsche vrouw, en hij gevoelde zich zoo verre boven de menschen verheven......
't Was avond. De maan schoot hare onzekere stralen op de onmetelijke vlakte. Alles scheen rustig, en slechts hier en daar werkte er eene in het geheim om anderen voorbij te varen en des te eerder het geluk te genaken.
De schoone, jeugdige maagd beraamde bij zich zelve de middelen om Eloi te vermurwen, haar toch tot gezellin in te nemen. Zij rustte een oogenblik om moedig hare pogingen te hervatten.
Eloi lag als in eene sluimering. De zachte stem der witte Zwanen doortrilde hem geheel, zij verlamde al wat er stoffelijks in hem was, terwijl ze zijner ziele een vuriger leven bijzette...
De nevelnimfen door de witte zangerinnen geschapen, verschenen achtervolgens vóór zijnen vervoerden geest; zij zweefden vroolijk rondom hem in dartelende kringen, zij lokten hem in hun midden.....
Eloi voelde zachtjes de ziele zijn lichaam ontgaan, en eene stemme fluisterde aanlokkelijk:
‘Kies!’
En hij koos de schoonste, de voortreffelijkste uit de nevelrei; en, zijne ziel om zoo te zeggen gansch van heur aardsche tooisel ontdoende, vloog hij met haar in eene ongekende, onnoembare streek, waar nimmer de wereldstroom geklotst had, nimmer menschen geland waren.
Het was een geruste, ongerimpelde plas, te midden der door den storm beroerde zee! Het was een van de zon beschenen stipje, midden op de vlakte, die door regen en hagel en donder geteisterd werd!
Op dat verkoren plekje groeiden slechts altijd bloeiende boomen, gulden sapvolle vruchten, bloemen welker geur de zinnen betooverde. Slechts klare fonteinen vloeiden er, en hielden er den dampkring in eene gestadige frischheid.
O! dat was een hof van genuchten, de schuilplaats des Geluks, de tempel der ware liefde! Daar - o! daar alleen, te midden van dat onverstoorbaar heil, kon men elkander omarmen in zuiver en zalig zielsgevoel, daar kon men zich in elkaar vereenzelvigen in eene heilige verbintenis der zielen!
Eloi, ademloos van genot, door overvloed van liefde versmacht, ontzenuwd door te groote zaligheid, hing aan den boezem zijner nevelmaagd en deze lag als bewusteloos in zijne armen.
| |
| |
- ‘O! wat is de zielenliefde zoet’ - fluisterde Eloi - ‘wat is haar geluk betooverend! Alida.....’
- ‘O ja!’ antwoordde het meisje, maar, niet bestand tegen de overmanning der genieting, veranderden hare verdere woorden in een geheimzinnig gesuis, dat Eloi door de ziele drong en hem verstaanbaar en aangenaam scheen.
Nu kon Eloi, bij de stralen der zon, die daar altoos verkwikkend aan den trans schittert, zijne verkorene in hare onbegrijpelijke tengerheid, in hare volmaaktheid, in geheel hare onvatbaarheid beschouwen; en - zag het meisje naar hem op, dan zag zij in hem ook den schoonste zijner kunne!
Onvolmaakte wezens waren in die Oase niet toegelaten. Degenen, die er met Eloi en zijne beminde in verdwaald waren geraakt, blonken van schoonheid en reinheid. De ondeugeriden zelfs hadden er, zoowel als de ondeugd waaraan zij zich gewijd hadden, eenen bekoorlijken vorm, waardoor hunne afschuwelijkheid verminderde en zij niemand afkeer inboezemden noch schrik aanjoegen. Trachtte een dier laatsten, hetzij uit minnenijd, hetzij uit afgunst, Eloi in zijn genot te verstoren, wilde hij dezes zaligheid in bitterheid doen veranderen, dat werd hem belet, of zoo het al gelukte, het was van korten duur, want dan verscheen de schutsengel dier onschendbare geluksplaats om den geliefde te beschermen. Lieflijke Geniussen strooiden dan aanstonds rozen zonder doornen, om hem deze kortstondige onaangenaamheden te doen vergeten.
De valschheid kon daar niet zegepralen, noch de snoodheid had er de overmacht op de deugd; het onheil ontvlood er de zuivere zielen, en het deugdzame paar wandelde rechtstreeks voort in zijn heil, zonder zich om eenen geduchten aanval des rampspoeds te moeten bekommeren.
En verscheen er niettemin eens een vluchtig wolkje in den hemel, knetterde er eens - o wonder! - een donderslag van onheil, dan kwamen er de gelieven met den schrik van af en de onvermoeibare Geniussen strooiden versche bloemen.....
Te midden van al die geneuchten, en, alsof hij zijn geluk niet kon bevroeden of er de oorzaak van bevatten, vroeg Eloi aan zijne geliefde:
- ‘Waaraan is men hier toch zulk geluk verschuldigd, Alida?’
- Aan de zuivere zielenliefde!’
Maar de andere wezens, door welke die hemelplaats bewoond werd, vulden dit halve antwoord aan en fluisterden zachtjes:
- ‘Aan de oprechte vriendschap, de onbaatzuchtigheid, de openhartigheid - aan de deugd!....’
De bronzen pendule, waarmede de schoorsteen prijkte, sloeg tien uren, en eene soort van electrieken schok vloog door de ledematen van Eloi; het was zijne ziel, die bij het herhaalde geting van het uurwerk hare plaats in zijn lichaam wedernam.
- ‘Daar slaat het gevloekte uur!’ - riep hij uit, terwijl hij met het hoofd schudde, als om er al de nevels van weg te stuiven. En bij verliet zijne boekenkamer, daalde eene breede rijke trap af en trad eene prachtig versierde kamer, de eetzaal, binnen.
Aan de keurig opgedischte tafel, nabij den schoorsteen, zat Eloi's vader, de heer Volkmaert, in eenen wijden armstoel een dagblad te lezen. Het was een man van middelbaren leeftijd; gezellig en opgeruimd scheen hij, en zijn gerust en bedaard gelaat verried oogenblikkelijk den ervaren, gelukkigen en rijken koopman. Naast hem zat zijne eega, nog niet geheel van de aangenaamheid der wezenstrekken beroofd en even als hij, deftig maar vroolijk. Zij scheen voor haren gemaal geboren, zoo eenstemmig was haar voorkomen met het zijne. Eene zekere maat van geluk moest er uit die eenstemmigheid voortvloeien, ook zou men te vergeefs naar droevige plooien in beider gelaat gezocht hebben. Over hen zat een meisje, nagenoeg van denzelfden ouderdom als Eloi. Blonde lokken zwierden bevallig van haar voorhoofd om de beide slapen en zetteden haar aangezicht, dat anders een zuiver ovaal zou geteekend hebben, meer rondheid bij. Hare kwijnende blauwe oogen, de kleine glimlachende mond, door haren zuivergesneden neus zachtjes overschaduwd, en de lichte dons der kindsheid, welke den blos harer wangen nog verzachtte, drukten de onschuld en de opgewekte minnezucht uit, die in heur harte worstelden.
| |
| |
Zoodra Eloi de kamer binnentrad, legde Volkmaert het dagblad neder, en zegde lachend na den gewonen avondgroet:
- ‘Daar is onze philosoof nu toch op tijd; het schijnt dat hij onze les heeft waargenomen en dat men niet meer verplicht zal wezen hem te roepen. Het is goed voor u, jongen, want ik was niet meer van zin dat nog te laten gebeuren! Gij zijt ook zoo in de boeken verslonden, als ge er eens inkomt, dat ik waarlijk geloof, dat er u de honger mee vergaat. - Nu, nu, Eloi, aan tafel! - wij, bejaarde menschen, beminnen het gemak en de regelmatigheid: wij hebben honger als het gewone etensuur slaat en ontberen het geluk met lezen onzen eetlust te verzadigen.’
Eloi zette zich neder zonder iets te antwoorden. Onder het avondmaal begon Volkmaert met zijne gade en Emma een onverschillig gesprek, waaraan Eloi volstrekt geen deel nam; - want, hoewel zijn lichaam met het gezelschap spijzigde, was zijn geest er zeer verre van verwijderd, en bezocht deze op nieuw de gelukkige kringen, welke hij nog zoo kort te voren verlaten had. Misschien hadde de jongeling zich zoo voortdurend niet aan die meer kunstmatige dan natuurlijke mijmering overgegeven, indien zijn opgewonden brein die dichterlijke wereld niet voor de wezenlijke genomen had; maar ongelukkiglijk geloofde hij aan al het heil dat hij gedroomd had, en verlangde slechts nog naar een meisje, dat het ideaal, in zijn binnenste ontloken, kon vervangen, om dat heil geheel te genieten. De lieve Emma, die hem met zulke onschuldige liefdeblikken beschouwde, Emma, welker hart voor hem zoo blaakte, en die zoo zeer geschikt was om hem in het gewone leven gelukkig te maken, was zoo zeer in volmaaktheid beneden dat ideaal, dat Eloi haar zelfs geenen oogslag waardig keurde.
Nadat het avondmaal genuttigd was, plaatste zich Volkmaart met zijne eega aan de kachel, terwijl Emma, haren brei gekregen hebbende, aan de tafel bleef zitten nevens Eloi. Deze bleef voortdurend in zijne mijmering verdiept en leunde, den rug een weinig naar het meisje gekeerd, met den elleboog op de ontdekte tafel.
- ‘Is er nieuws, Frans?’ vroeg mevrouw Volkmaert, ziende dat haar gemaal het dagblad op nieuw in handen nam.
- ‘Niets bijzonders’ antwoordde de heer, zijne schouders ophalende, ‘eenige woordenwisselingen tusschen de cabinetten; wat oorlog en bloedvergieten aan het ander einde der wereld en armoede en gebrek in de Vlaanderen en overal.’
- Is er dan geen plaatselijk nieuws?’ hernam de vrouw.
- ‘Wat zal ik ervan zeggen? De bijna dagelijksche afschuwelijkheden en walgelijke dingen. Wat aftruggelarij, een misbruik van vertrouwen, een valsch bankroet.’
- ‘'t Is toch schrikkelijk.’
- ‘En dan, een verlaten meisje dat haar kind verdaan heeft, vervolgde Eloi's vader. - ‘Ook is er eene vrouw op heeter daad van overspel betrapt; de man heeft in zijne woede den minnaar gedood, en de vrouw, te zeer door dat vreeslijk tooneel getroffen, heeft de zinnen verloren. De beleedigde en gewroken echtgenoot is in hechtenis genomen.’
Die blijken van algemeen welzijn, van oprechtheid, onbaatzuchtigheid en ware zielenliefde in de wereld, werden door Eloi niet begrepen, en bij het hooren aanhalen dier schrikkelijkheden, bleef hij nog vol vertrouwen in zijne wonderdroomen.
Middelerwijl had Emma haren stoel al nader en nader geschoven, totdat zij zich zeer dicht bij Eloi bevond. Ziende dat haar oom en hare tante in een diep gesprek over de onheilen der wereld gewikkeld waren, zoodat zij niet vreezen moest in aanmerking te worden genomen, tikte zij zachtjes op den arm des droomers en zegde stil, maar met nadruk:
- ‘Eloi!’
De jongeling hief verbaasd het hoofd op, zag haar met een verwilderden blik aan en vroeg met flauwe stem:
- Emma?
- ‘Ja, vriend lief, het is mogelijk niet wel, dat ik u eerst aanspreek, maar ik kan mijn leed niet langer verkroppen. Wat is toch de reden, Eloi, dat ge mij nu al zoo lang koel en onverschillig bejegent? Waarin heb ik u toch misdaan?... Ik weet het niet en en dat doet mij de meeste pijn. - Hoe veel beter was het niet toen wij jonger waren, toen
| |
| |
zegden wij nog al eens openhartig dat wij elkaar beminden. Maar nu....’
Eloi aanschouwde haar ondervragend; het meisje vervolgde:
- Zie mij zoo verwonderd niet aan, Eloitje, ik mag u dat immers wel zeggen? - Wij zijn toch verloofd? Vertelt tante niet dikwijls hoe mijn vader, op zijn sterfbed, mij haar aanbeval en zegde: ‘Maria, draag toch zorg voor mijne teedere Emma, zij is nu alleen, geheel alleen, eene ongelukkige wees op aarde; wellicht beloont zij eens uwe moeite door uwen zoon gelukkig te maken.... Vertelt uwe moeder dat niet dikwijls?’
- ‘Ja, maar....’
- ‘Gelukkig maken, lieve? O, zeker zou ik u gelukkig maken, dat gevoel ik; en daar gij mij ook altijd hebt liefgehad, dacht ik...’
Het meisje zweeg eensklaps, en een donker rood verfde hare wangen; want hoe openhartig en onschuldig zij ook was, gevoelde zij dat zij mogelijk was te verre gegaan.
- ‘Maar ik weet niet waar gij heen wilt...’ - zei de verbaasde jongeling.
- ‘Och, Eloi, als wij dan toch eens moeten door den huwelijksband vereenigd worden.... mogen wij dan niet.... niet.... tegen elkaar zeggen dat wij elkander gaarne zien - en van liefde spreken?’
- ‘Van liefde spreken!’ - riep Eloi uit, op wien dat woord als eene electrieke werking had. ‘o, Emma, dat is al waar mijn hart naar tracht. - Het is de droom mijns levens zoo met den hartelust, de liefde, elkaar te onderhouden, zoo de zielen zooveel mogelijk te vereenigen!’ - En hij zag het meisje strak in de oogen, alsof hij in hare smachtende blikken die van zijn ideaal wilde herkennen.
- ‘Maar, waarom zijn wij dan daarmee niet voortgegaan?.... Van toen wij nog als kinderen bijeen waren, hebben wij elkaar geliefkoosd, en het is nog maar sedert kort dat gij dat, ik weet niet waarom, door uwe koelheid hebt afgebroken.’
- Ei, lieve! gij begrijpt niet waarom? Omdat onze gesprekken mijn harte niet voldeden, omdat zij stouter, krachtiger, zielrijker, heilrijker moeten zijn....’
- ‘Het is wel mogelijk dat zij wat kinderachtig waren’ - zeide Emma, vertrouwelijk hare linker hand met haar hoofd op zijnen schouder leggende en met hare rechter de zijne vastnemende: - ‘maar ik ben nu ouder geworden, Eloitje; mijne ziel is nu krachtiger, mijne vlucht zal hooger wezen. - O! die scheiding heeft mij zulke pijn gedaan, vriend, en ik heb er zoo menigmaal om geweend! ik dacht altijd aan u en des nachts heb ik van u gedroomd; maar nu zijn die smartelijke dagen vergeten en wij kunnen elkaar weder oprecht beminnen, niet waar?
- ‘Ja!’ - antwoordde de jongeling met vuur, - ‘wij kunnen elkaar beminnen! gij moogt het schepsel vervangen, waarmede ik in mijn binnenste over liefde sprak; wij zullen onze zielen onafscheidbaar maken, vereenzelvigen: zoodat de eene zal gevoelen wat de andere treft! En in datzelfde, goddelijk gevoel zullen wij hemelzaligheid smaken!....’
Het meisje verstond niet wat Eloi daarmede zeggen wilde; zij antwoordde vrijmoedig, terwijl zij zachtjes zijne hand drukte:
- ‘Ja, niet waar, maar dan moeten wij al getrouwd zijn?.... Dat zal toch zoo lang niet meer aanloopen, Eloitje; want tante wenschte dat wij het al waren en ze zei gisteren nog, dat onze scheiding alleen de oorzaak was van den uitstel. Nu wij weer vrienden zijn, zal ons huwelijk al ras plaats hebben. - Ik wenschte het wel; gij ook niet, vriend?’
- ‘O! Emma, wij zijn reeds gehuwd van zoodra wij elkaar beminnen; dan zweven onze zielen al in de genoeglijke lusthoven der liefde!’
- ‘Ja wel, toch zegt tante dat het huwelijk de wezenlijke liefdestaat is; maar ik gevoel mij nu al zoo gelukkig, nu ik zie dat gij mij wederom bemint, dat ik er zoo hevig niet meer naar tracht. Niettemin maak ik al ontwerpen tegen die gelukkige dagen; gij niet, allerliefste?’
- ‘O, voorzeker.’
- ‘Zie! wil ik u mijn ontwerp eens uitleggen, gij kunt het uwe daarna zeggen, he, Eloi?’
- ‘Ik wil wel,’ zegde de jongeling, verwachtende dat het naïeve meisje zeer poëtische denkbeelden ging opperen.
- ‘Hewel, vriend, wij zullen een groot huis koopen, - want gij hebt een groot huis noodig om uwen handel te drijven; - met eenen grooten, grooten hof aan. Uw kantoor moet
| |
| |
uitzicht hebben op dien hof, en uw lessenaar juist tegen het venster staan; ik zal dat dan wel zelve beschikken..... Als gij dan op uw bureel moet zijn, kan ik in den hof wandelen, en mijne oogen bij tijd van mijn borduurwerk op u slaan; gij moet dan ook al eens naar mij opzien, want het is zoo 'n groot geluk elkaar slechts te zien, niet waar, Eloi?..... zie! als ik u maar zie, ben ik gelijk in den hemel; maar als ik zoo eenen langen, langen halven dag ben zonder u te ontmoeten, dan ben ik zoo ongedurig, zoo ongerust, dat ik vervelend word, en tante kijft... Is dat bij u ook zoo, Eloitje?’
Eloi glimlachte:
- ‘Gij verstaat de liefde niet,’ zeide hij - ‘men moet elkaar altijd niet zien om gelukkig te zijn. Wel is men hemelschgelukkig als men elkaar ontmoet; maar men is toch uitermate gelukkig, als men elkaar niet ziet: want dan denkt men aan elkand er en men ziet elkaars ziel met de oogen der ziel; men gevoelt haar met zijne ziel.... O! de liefde is zoo een fijn etherachtig ding, dat er de oogen des lichaams voor zeer weinig tusschen zijn, en dat men haar zelfs niet begrijpt dan met de essence die in ons is, en welke alleen de ware liefde kan gevoelen en waardeeren.’
- ‘Ja, maar zoo geleerd ben ik niet’ - antwoordde het meisje naïef weg. - ‘Hoewel ik vele schoone boeken heb gelezen, toch in verre na zooveel niet als gij; zoodat ik al die woorden niet gebruiken kan. Wees niettemin verzekerd dat ik u uitermate bemin en u zoo gaarne zie.... O!...’ - En zij zoende zijnen hals. - ‘Zie vriend, dat gij wist hoe ik geleden heb door uwe koelheid - maar dat is nu al vergeten, en wij zijn aan onze huwelijksontwerpen.... - Ik sprak daar van den hof die zeer groot moet zijn, en vol schoone bloemen, viooltjes, rooskens, alle soorten van bloemen; en een groot grasplein om de kinderen in te laten spelen, vlak voor het raam van uw kantoor, waarlangs gij naar ons uit zult zien, niet waar, Eloi?’
De jongeling bleef ongevoelig; een glimlach van medelijden zweefde op zijne lippen. Emma dacht dat het een goedkeurende glimlach was en vervolgde:
- ‘Hewel, als wij dan zoo een zestal kinderkens zullen hebben, dat zal toch niet te veel zijn, niet waar, Eloi?’ - Het meisje ontmoette eenen scherpen blik van haren verloofde, doch ging voort. ‘Drie jongentjes, lieve snaken met blonde krullebollekens gelijk ik, met bruine oogskens, zoo vurig als de uwe, en drie lieve meisjes met uw bruin haar en mijne flauwe blauwe pinkers - hewel! als dat zestal op dit grasplein zal spelen en ik, hen gadeslaande, met hen spelemei, hunne houten paardjes voorttrek en hen met hunne poppen vermaak: als gij dan mij en de kinderen en ik u en de kinderen zal zien, zullen wij dan niet gelukkig zijn, Eloi?’
- Och, zwijg daarvan’ zegde Eloi met minachting, ‘dat gelijkt nu immers aan geene liefdetaal, al wat gij daar vertelt.’
- ‘Behagen u dan mijne ontwerpen niet?’ - Vroeg het meisje, terwijl zij hare oogen, - die waterachtig werden, in de zijne baden liet. - ‘En ik, die meende dat wij zoo gelukkig zouden zijn, Eloi! zoo dikmaals al droomende heb ik dat geluk gesmaakt, en mijn hart heeft er zoo vurig naar getracht!.... Maar’ - hernam zij opgeruimder en zoo naïef, als konde zij de natuur bedwingen, hoewel zij daar geenszins aan dacht, en slechts met hare ontwerpen bekommerd was. - ‘Behaagt het u mogelijk niet dat ik drie meisjes onder de zes kinderkens verkies? Tante zegt ten minste dat de mannen gaarne jongens hebben, maar wij hebben ook gaarne meisjes, vriend, want uwe moeder wenscht altijd dat gij een meisje waart!....
Maar ik wil u daar echter in toegeven en wij zullen vijf jongens hebben en maar één meisje. Eén meisje toch tot mijne voldoening, vriend, een lief meisje, dat ik zoo beminnen zal, zijt gij nu tevreden, mijn Eloi?’
Maar Eloi, wiens voorhoofd al lang tot rimpels bijeengetrokken was, en die zich tot nu toe bedwongen had, borst eindelijk uit:
- ‘En is dat nu de zalige liefde die men hebben kan? Is dat nu dat reine zielsgevoel dat de engelen zelven ons benijden? Neen, Emma, uw hart is te koud voor de liefde en gij zult nimmer beminnen! Gij maakt van de liefde eene ellendige, eene verachtelijke drift.... In plaats van den mensch met haar de goddelijke natuur te doen naderen, vernedert gij hem ermede tot een redeloos dier! O! zoo de liefde slechts is wat gij ervan maken wilt, dan behoeven wij dat innig bestaanmiddel niet, dat
| |
| |
edelste gedeelte van ons zelven, dat ons der Godheid aansluit; dan hebben wij met het lichaam genoeg om gelukkig te wezen!’
- Maar gij verstaat mij niet’ - zegde het meisje schreiende ‘Mag ik dan van geene kinderen gewagen, als ik van liefde spreek?... Ik wil niet zeggen dat die kinderen liefde in ons hart zullen verwekken, want nu hebben wij er geene en toch zie ik u zoo gaarne!... maar, Eloi, mij dunkt dat in het huwelijk de kinderen onze liefde standvastiger, verhevener, gelukkiger zouden maken.’
‘Neen, de liefde kan niet dan daarmee verflauwen.... De liefde is eene eigenschap der ziel en alléén der ziel; en als men elkander bemint is het met de ziel en voor de ziel en om beide zielen tot eene enkele te vereenigen. Nimmer zult gij dat begrijpen, gelijk ik het begrijp, en voor mij zijt gij niet geboren! Min fijn gevoelende menschen zijn er, met die zoudt gij misschien gelukkig zijn, met mij nimmer; want gij zoudt mijne liefde niet kunnen beantwoorden en haar daardoor verbannen.’
- O neen!’ weende het meisje, ‘ik zou u zoo trachten in te volgen; ik zou trachten u zoo vurig te beminnen.’
- ‘Gij zijt te koel, te stoffelijk, Emma, en wilt ge mij eenen dienst bewijzen, verander dan het kleine grein uwer liefde in genegenheid en spreek mij nooit van liefde meer! zorg dat gij het huwelijksontwerp tusschen ons beiden uit moeders hoofd praat, want nimmer zal ik mij met u vereenigen om mij eeuwig ongelukkig te maken!’
Met die harde woorden verliet de wreede Eloi haastig de kamer, zonder acht te slaan op de smart, waarin hij de onschuldige Emma achterliet; hij zelf moest een pijnlijk gevoel over die scheiding smoren, want hij beminde Emma! Hij beminde haar zoo vurig als zij hem beminde, en het was slechts de opgewondenheid zijner hersenen, waarin eene dichterlijke liefde broeide, die hem deze genegenheid tot haar versmachten deed.
Volkmaert had met welbehagen gezien, dat de jongelieden zoo vertrouwelijk spraken, en had daarover met zijne eega eenen blik gewisseld. De goede ouders hadden zich dan dieper en dieper in hun gesprek gewikkeld, om geene de minste aandacht op het jonge paar te vestigen en het alzoo niet in zijn verzoeningsof liefdegesprek te storen. Wel hadden zij gehoord dat Eloi op het laatst driftig sprak, maar zij schreven dat aan eene verkeerde oorzaak toe. Zij stonden dan zeer versteld, toen hun de laatste uitdrukking van hunnen zoon in de ooren klonk en hij de kamer zoo haastig verliet; zij gisten met recht dat het nu geene verkoeling meer was, die heerschte tusschen het paar, dat zij zoo gaarne zouden vereenigd hebben, maar dat er eene wezenlijke liefdebreuk had plaats gegrepen.
Volkmaert wenschte dan ook meer inlichtingen te bekomen om de eendracht en de liefde te kunnen herstellen, en vroeg, terwijl hij de arme Emma naderde, die hare tranen met moeite in hare gezwollene oogen verborg:
- ‘Wat is er hier gebeurd, lief kind?’
- ‘Niets, niets, goede oom.’
- ‘Daar moet toch altijd iets zijn?’
- ‘Och neen’ - antwoordde het meisje, hare tranen niet meer kunnende bedwingen.
- ‘Ik weet toch niet wat onze Eloi tegenwoordig heeft,’ zei mevrouw Volkmaert. ‘Hij is geen mensch meer gelijk. Onze brave Emma zoo bedroeven! kom, kind, leg gij mij eens uit wat die droomer heeft uitgezet?
- ‘Och, het is jongheid’ hernam de vader ‘stel dat maar uit uw hoofd, Emma, en speel een luchtig deuntje op de piano. Eloi is toch weeral bij zijne boeken en dat hij daar maar uitpruile.’
Emma begon nu volop te weenen; doch hare tranen werden door hare tante afgedroogd en deze zegde:
- ‘Kom, kom, kind, vertrouw het mij; dat is al eene verlichting en ik zal u wel vertroosten.’
- ‘Het is niets geweest, Tante lief, het is niets geweest’ antwoordde Emma, zich bedwingende. ‘Een misverstand van mij... Ik zal maar een airtje op de piano zingen en dan zal het wel gedaan zijn.’
En het goede meisje, dat Eloi bij zijne ouders, die zeker over zijnen uitval misnoegd zouden geweest zijn, niet wilde beschuldigen, plaatste zich aan de piano. Maar, helaas! de tonen verstikten in haren gorgel en zij kon niets meer voorwenden dan hoofdpijn en verzoeken naar bed te mogen gaan; hetgeen haar aanstonds toegestaan werd.
| |
| |
- ‘Maar, wat mag dat nu toch zijn?’ vroeg mevrouw Volkmaert, als Emma vertrokken was. ‘- Wij dachten dat zij verzoend waren en jeugdig zaten te vrijen.’
‘Och, zoo een twist tusschen jongheden. Wij hebben dat ook al gehad in onze vrijage; dat herinnert gij u immers wel? maar ik geloof dat hier de boeken voor iets tusschen zijn.’
- ‘Hoe! de boeken?’
- ‘Ja, vrouw lief, ik begin te ontdekken, dat onze Eloi een enthousiastisch karakter heeft; de zuivere dichterlijke boeken brengen zijne hersenen wat op den hol. Ik had hem reeds lang min witte boeken moeten geven, die hem wat beter de wereld, de vrouwen en de liefde zouden doen kennen.’
- ‘Maar, waarom gaaft gij ze hem dan niet?’
- ‘Wat zalik u zeggen? - om hem niet te ontgoochelen, om hem kind te laten! Het is de manier van al wie iemand wil geleiden, hem vooreerst onverstandig te houden om van zijne gehoorzaamheid verzekerd te zijn. Ik ben in die fout vervallen zonder na te denken dat, gelijk de jongelingen in het college soms te vroeg mensch zijn, degene door den vader alleen opgevoed het te laat worden.’
- ‘Is dat bij onzen Eloi niet meer te verhelpen?’
- ‘Voorzeker, en ik zal hem morgen eens een zeer zwart en prozaïek boek geven, dat hem wat klaarder in de wereld zal doen zien, en de vrouwen en de liefde wat nader doen kennen. Het zal hem wel smarten zoo in eens aan zijne begoochelingen onttrokken te worden, en ik had beter gedaan dat van over lang allengskens te doen; maar die steek zal weldra genezen, of ten minste zal Eloi de pijn gewend worden.’
- ‘Zou hij dan beter met Emma tevreden zijn?’
- ‘Wij zullen zien. Ondertusschen laten wij ons maar wel gemoed ter ruste begeven en van den kindertwist niet droomen.’
- ‘En ik zal morgen wel zorgen dat ik den rechten draad van dien twist te weten krijg.’
|
|