het vertrek; zij vloog naar het leger van den Landheer, dat langzaam wederkeerde, en het slot Gallaard voorbijtrekken moest.
- Neen, neen! - riep Idonea uit, terwijl zij rillend opstond, - niets is hier ijdelheid, niet is hersenschim, alles is voorgevallen! ik heb mijne gedoemde moeder, mijne voorouders, mijnen geliefde gezien! Ja, ik heb den wreeden dolk des Boheems, in mijns minnaars borst zien dalen en naar zijn harte zoeken.... Ik heb mijn wicht in mijnen schoot voelen sterven en ben daarna over eenen put gesleept; daar is mij iets in het oor geschreeuwd, waar ik te vergeefs in mijn geheugen naar zoek.
- In die krocht wacht ik u t' avond! - riep eene stem uit de dikte der muren.
- 't Was zoo iets!... even afschuwelijk! - antwoordde Idonea door de wanhoop ontzind. - Spot met mij, booze geesten, en roept mij Rowna's vervloekingen na! Zendt mij het lijden, ik zij het ter prooi...; stapelt alle martelingen op mij, put alle vreugde uit mijne ziel, beneemt mij het verstand, alles, alles!.... want tot lijden ben ik geboren, en het uur der verlossing mijner moeder was het gevloekste uur!!.. Idonea viel afgemat in heuren armstoel neder.
Op datzelfde oogenblik trad Azalie, haar kamerjuffertje, binnen. Het was een edel, lief, teer meisje, van bij de zestien jaren, met bruine lokken en blauwe oogen; de onschuld gemengd met eene sprank van zuivere, maar vlammende liefde, teekende zich op haar gelaat. Zij was vroolijk en huppelde.
- He! lieve meesteresse, zijt gij hier? - zeide zij, - zoo kon ik wel nutteloos in uwe kamer gaan zoeken, om u de komst onzer geliefden aan te kondigen... Wees vroolijk en dans met mij, van avond reeds rust ons hoofdje op hunne borst!
- O, wees welkom, lieve engel, - zuchtte Idonea de smart versmorende, welke de vroolijkheid van Azalie in haar gevoelig hart genepen had, - gij verdrijft mijnen angst, want uwe onschuld beschut mij tegen de helsche geesten, die rond de kamer wemelen.
- Wel, lieve Idonea, ik zie niets waartegen ik u moet beveiligen!
- Ja... 't is waar, ik heb niets gezien, maar vreeslijke woorden zijn mij toegeroepen... Ik heb oogenblikken dat mijne rede verdwaalt, dat mijn verstand verbijsterd wordt....
Het kamerjuffertje zag vragend naar Idonea en deinsde achterwaarts, toen zij het gelaat harer meesteresse aanschouwde, hetwelk deze nu juist tot haar ophief.
- O allerliefste! - riep zij met den gevoeligsten angst uit, terwijl zij de hand van Idonea vastnam, - wat heeft u zoo schielijk veranderd?... Zeg mij wat lijden, wat rampen u hebben getroffen, zeg het mij toch, Idonea, opdat ik u eenigszins vertrooste en helpe.
- Voor mijne rampen is er geene hulp, voor mijn lijden geene leniging, Azalie! - antwoordde Idonea, de hand des meisjes stuiptrekkend drukkende, - ik heb eenen nacht doorgebracht, die voldoende is om geheel een leven te vergallen of af te snijden...
- Een droom! - hernam het meisje met teedere deelneming, - een nare droom! Maar Idonea, is een droom genoeg om het leven te vergallen of den dood toe te brengen? Is een droom voldoende om u treurig te laten, als van verre de trompet zijne komst aangalmt!... Kom, herstel u, ik zal u opschikken, opdat gij behoorlijk hem verbeidet.
- Ik zal mijnen geliefde niet meer zien! - antwoordde Idonea snikkend, maar zij kon niet weenen.
- En zoudt gij aan eenen droom geloof genoeg hechten om aan Von Reylan te twijfelen?...
- Ik heb hem zien vermoorden! - gilde Idonea wanhopig.
- Hoe is dit mogelijk, hij is bij het leger?
- O! - vervolgde de rampzalige Idonea - Rowna heeft het mij vertoond: zij heeft mijne moeder gevloekt, en ik ben veroordeeld om onteerd.... onteerd te sterven!... - O God! - riep zij op hartverscheurenden toen uit, terwijl zij op hare knieën viel; - o God! dat is de straf mijner ontucht! hadde ik mij nooit aan de wulpschheid overgegeven, dan ware Rowna's vloek onvoltrokken gebleven!
Na eenige oogenblikken nam zij hare gezellin in de armen en drukte haar aan heuren beknelden boezem:
- Azalie - zeide zij met roerenden nadruk, - beminde Azalie, zoo gij ooit een gloeiend gevoel door uw bloed voelt vlammen, zoo gij ooit uw harte voelt smachten naar eene ongekende, maar hemelsche geneuchte, ontvlucht