| |
| |
| |
I.
Eh bien! je suis le meurtre et je suis la vengeance
Je vais fantôme avengle, au but marqué d'avance;
Je suis la soif du sang! Que me demandes-tu?
D'avoir de la pitié, d'avoir de la vertu,
De sanver des vivants? J'en ris lorsque j'y pense.
- Victor Hugo. - Les Burgraves. -
Tedien tijde heerschte er in Duitschland, over het rijke landschap dat paalt aan de oevers des Rhijns, een Heer of Baron, die door zijnen laatdunkenden hoogmoed, door zijne geweldenarijen en zijne wreedheid, den afkeer zijner onderdanen en den haat zijner naburen op zich had getrokken. Gedurig in bloedigen twist met diegenen, welke zijne macht niet moesten vreezen, of door moed en geweld met hem worstelen konden, had hij noodig geoordeeld, bondgenooten te bezitten, welke op zijnen wenk bereid waren om met hem te velde te trekken; bondgenooten, die in plunderen, moorden en brandstichten ervaren waren, en welke, zijnen voorstand behoevende, met hem de door den roof verzamelde schatten zouden deelen.
Hij vond in de Zigeuners de helden die hij betrachtte, en daarom onderhield hij er eene talrijke menigte, welke op zijn gebied rondliepen of er zich metterwoon gevestigd hadden. Zij waren niet altoos door hem beschermd geweest. Op eene groote wolvenjacht, welke hij aanvoerde, had eene bejaarde Zigeunerin, die met haar zuigende kind ronddwaalde, het ongeluk hem te ontmoeten; de wreedaard mikte op haar en de pijl reeg het kind aan het hart der moeder.
Deze vreeslijke misdaad, die ons tegenwoordig met afgrijzen zoude vervullen, werd hem toen tot eere gerekend. Al de tegenwoordig zijnde jagers roemden zijne ervarenheid in den handboog en de juistheid van zijnen blik, welke hem het hart der ongelukkige moeder hadden doen treffen.
De laten, boeren en zelfs eenige edellieden, welke omstreeks de plaats woonden, waar de moord begaan was, waren niet zoo volkomen in hunnen schik met de heldendaad van hunnen wreeden meester: want weldra vernamen zij, dat de ziel der rampzalige de omstreken verontrustte en alle nachten met haar schrikwekkend bezoek vereerde.
Nu eens hoorden zij haar weenen en schreien, het stervende wicht aan heur hart drukkende; dan zong zij onverstaanbare, maar zoetvloeiende liederen, als wilde zij haar kind door zachte melodie aan het sluimeren sussen. Somtijds ook slaakte haar mond woeste kreten, die als helsche vervloekingen donderend in 't ronde weergalmden; dit alles verspreidde den angst en den afschrik in de nabuurschap. Sommigen verhuisden met geheel him gezin om in vreedzamere landstreken meer veiligheid te zoeken; de Zigeuners integendeel, wanneer zij daarna in het land toegelaten werden, liefkoosden die bloedstreek, en namen haar tot verblijfplaats. Zij sloegen er hunne tenten op, en vormden een uitgestrekt kamp, dat zich berucht maakte door de helsche tooverijen, welke er uitgeoefend werden, en door de menigvuldige slemperijen en feesten, welke er de Zigeuners met buitengewone vreugde, gewoel en gedruisch vierden. Daar dit kamp op de helling eens heuvels was opgeslagen, kon men van verre, des nachts, bij het flikkeren van groote vuren, deze feesten gadeslaan, en zich verwonderen over de woestheid en de baldadigheid welke er heerschten.
Somtijds stegen vreeselijke wangedrochten, door eenen man bereden, uit dien helschen nest ten hooge en verdwenen in het zwerk. Het waren veeltijds klipbokken en vuurspuwende draken met glinsterende schubben, welke tot die buitengewone reizen gebruikt werden.
| |
| |
Wanneer zulk een wangedrocht naar de wolken klapperde, verduisterde de lucht; flikkerende starren, in het ruim geweldig geschokt, verloren hun evenwicht en vielen niet zelden in het midden der Zigeuners. Deze schenen zelfs de hemellichten onder hun gebied te hebben, dewijl zij de neergeschotene starren in kronen vlochten, er hun hoofd mede versierden en, aldus gekroond, in het ronde dansten.
Men begrijpt, hoe toen de naburige boeren verbaasd stonden; hoe vurig zij God baden om van die duivelskunstenaars verlost te worden, en hoe zij verlangden, - alhoewel verzekerd zijnde dat de Zigeuners overal wezen konden, vermits deze in het luchtruim rondvlogen - - om die gevaarlijke en geheimzinnige plaats te verlaten. Ook ontruimde ieder, wien het maar eenigszins mogelijk was, de hut, door zijn voorgeslacht sinds eeuwen bewoond, en de landouwen waarop zijne ouders, met hun zweet, maar toch vroolijk en veilig, de rechten voor hunnen Heer, en hun bestaan gewonnen hadden.
Alleen het gehucht, hetwelk het naastliggende slot Gallaard omgordde, bleef bewoond; dewijl de inwoners zich genoeg beschermd waanden door hunne jeugdige slotvoogdes, welke op de woeste vreemdelingen eenen wonderbaren invloed scheen uit te oefenen.
De nacht was reeds lang over de omstreken nedergedaald, en de duisternissen dreven zoo dicht te zamen, dat, hoewel het zomer was en de zomernachten een schemerend en onzeker licht behouden, het onmogelijk werd iets te onderscheiden, dat zich eenige stappen verwijderd opdeed. Geene enkele star glom aan het uitspansel; geene doorschijnende wolk liet wat schemerends van den Melkweg op de aarde nederkomen. Het slot Gallaard met zijne tuinen en zijn omliggend dorp hadde zich als eene verwarde zwarte massa opgedaan, zoo de vuren van het Boheemsche kamp het niet met breede, gloeiende tinten geverfd en het alzoo flikkerend op den zwarten hemel afgeteekend hadden.
Dat heerlijke maar sombere slot, waarin mogelijk, in vroegere tijden, menig schelmstuk volbracht werd, en dat nu zoo rustig zijne fiere torens naar den Hemel verhief, stak verbazend af tegen het kamp der Zigeuners, hetwelk zoo levendig, zoo woelig was.
Rondom de vuren, welke, door sterke brandstoffen aangehitst, hunne vlammen verbazend hoog deden flonkeren, dansten de Boheemsche vrouwen met woeste vreugd. Somtijds draaiden zij zoo geweldig in het rond dat het oog erdoor verbijsterd werd, en hij, die van verre het feest beschouwde, sidderde op de gedachte, dat de vliegende kring zoude breken en eenige danseressen in de helsche vuren zouden ploffen; zij vreesden dat niet; want zij doorkruisten ze in hunne dolheid, en dan vluchtten de vlammen verschrikt weg van de furiën, die hunne bijtende kracht tergden.
Nu scheen hunne dolheid gestild, hunne woede gebluscht; vele wandelden bedaard op en neder; andere nog opgewonden, sprongen luchtig op om met de vlammen te dartelen; eensklaps en op een gegeven teeken vielen al de Zigeunerinnen op hunne knieën; zij aanbaden door vreemde gebaren en laakbaar gebed, den gebieder der duisternissen, die hun door een naar uilengekras, hetwelk ratelend langs de omstreken vloog, beantwoordde. Toen doorbraken krijschende en verwarde stemmen het loeien des winds; zij hieven liederen aan die allengs hoe luider klonken, en eindelijk zoo fel bulderden dat de boschzwijnen hunne krochten ontvluchtten.... Op nieuw begon het draaien, zwaaien en tieren; de kring vloog sneller, de trom sloeg grover, de stem kreet scherper.... En nog hadde het er woester toegegaan, waren de mannen er tegenwoordig geweest; maar deze had de Landheer geëischt om eenen twist met zijnen nabuur, door bloedigen strijd, te eindigen. Een bode had den aftocht des legers en de wederkomst der Bohemers aangekondigd; het was deze wederkomst welke de vrouwen vierden.
Terwijl zij zich vermaakten, steeg de bode weder op den vogel, welke hem naar het kamp gebracht had. Deze ontplooide zijne lange, breede, lederen vlerken, waarmede hij de lucht doorroeide, en wendde zich naar het kasteel Gallaard, hetwelk hij spoedig naderde. Zijne oogen gloeiden als kolen, zijn vlammende adem wierp eenen pek- en solferachtigen geur uit, als brandde er in zijn binnenste een onuitbluschbaar vuur. Hij fladderde eenigen tijd
| |
| |
boven en rondom de torens, waarna hij pijlsnel nederstortte. Nog eens vloog hij het slotplein rond, drong alsdan door de muren, welke voor hem openscheurden en achter hem dichtschoven; totdat hij tegen eenen muur stuitte, voor welken hij sidderend terugdeinsde.
Alle aanmoedigingen door zijnen geleider gebruikt, waren nutteloos: de halsstarrige vogel, in plaats van vooruitte trekken, vluchtte krassend achterwaarts en prangde den Bohemer zoo onzacht tegen eene ijzeren tralie, dat deze van den schok daverde. De gebelgde Bohemer nam toen zijne toevlucht tot eene sterke bezwering; de muur spleet open en het wangedrocht stoof met een pijnlijk gegil in de kapel van het kasteel. Hier werd het door vreeslijke pijnen zoodanig gemarteld, dat het zweette en de gewelfbogen door zijn gruwelijk gehuil deed dreunen; de kolommen welke het, door foltering verwoed, knarsbekkend opklauterde, schuddeden onder de gewelven. De Bohemer steeg toen van het gemarteld beest, hetwelk aanstonds, de kapel ontvluchtende, in eenen onderaardschen doorgang trok, waar het onzichtbaar twee vrouwen naderde.
Eene dezer vrouwen was zeer verre in ouderdom gevorderd, maar niet door de jaren gekromd. Haar aangezicht, waar de wilde driften over woelden, was geheel met grove rimpels doorploegd; zwarte oogen, uit welke de bloeddorst straalde, enkele grove haren, welke op hare kin groeiden, en grijze ruw kronkelende lokken, gaven haar een barbaarsch aanzien. Hare leelijkheid werd door niets vergoed; de lompen waarmede zij zich kleedde, bedekten nauwelijks hare naaktheid. In hare gespierde hand droeg zij eene lamp van Egyptischen vorm, met zoodanig vuile brandstoffen gevuld, dat ze meer stank en damp, dan wel licht gaf. Die doffe glans is nogtans helder genoeg om de fijne gelaatstrekken van het twintigjarige meisje, dat de Boheemsche verzeit, te kunnen bewonderen.
Haar engelachtig gelaat, waarnaast blonde lokken golfden, werd door vochtige blauwe oogen opgehelderd, en op dat gelaat lag iets melancolisch, iets lijdends en bleeks verspreid, dat haar nog meer bevalligheid bijzette. Hare kleederen waren prachtig en geschikt om hare schoonheid nog te verheffen, maar het keurslijf was niet zeer tenger meer, en het was gemakkelijk te zien dat Idonea, de slotvoogdes van het kasteel Gallaard, hoewel ongehuwd, in den maagdenkring geene plaats meer nemen kon....
- Ach Rowna, laat ons terugkeeren, - smeekte het meisje met eene teedere stem; - want de angst perst het kille zweet uit mijne aders en doet mij sidderen.
- Volg mij! - antwoordde de oude ruw.
- Maar waar brengt gij mij toch heen, langs deze onbekende gangen, welke ik aan mijn kasteel niet vermoedde?
- Naar de holen, waarin ik u het toekomende kan veropenbaren.
- Voordezen - hernam Idonea - hebt gij mij nog het aanstaande voorzegd, maar toen zaagt gij alleenlijk in de lijnen van mijne hand, om mij een geluk te voorspellen, hetwelk altijd volgde.
Rowna zag peinzend en somber voor zich neder.
Het helsch gedrocht dat altoos onzichtbaar bleef, was al nader en nader gekomen, het smolt zich toen in den adem der Boheemsche en bezielde haar. Op het oogenblik kronkelden Rowna's haren verward boven haar hoofd, hare bewegingen werden schokkend, en uit hare oogen schitterde de wraakzuchtigste haat.
- Wat zegt gij? - beet zij Idonea te gemoet - dat ik u geluk voorspeld heb, en dat het op mijne voorzeggingen volgde?... Welnu, ja!... het was geluk... maar een geluk hetwelk gij zult verfoeien en haten, omdat het u berouwen zal het gesmaakt te hebben!
- Wat beteekenen die verschrikkelijke woorden? - vroeg het meisje beangstigd, - zijt gij op mij verbitterd, omdat ik den moed niet heb u te volgen?
- Daarom niet.
- Ach! - vervolgde Idonea, zonder op den somberen toen der Boheemsche te letten. - Ach Rowna, mijn hart klopt zoo hevig, als moest er mij een schrikkelijk ongeluk overkomen... Laat ons maar terugkeeren?....
- Hebt gij dan reeds uwen minnaar vergeten, omdat hij met het leger vertrokken is? - vroeg Rowna hoonlachend.
- Neen, neen! ik wil hem zien: maar moet
| |
| |
ik daarom al deze duistere holen doorkruisen?
- Ja, want alleenlijk daar, waar ik u brengen zal, kan ik de heilige zaken met de gedoemde mengen en hemel en het bezweren.
- Wat hoor ik! - riep Idonea ijzend uit. - Gij wilt den duivel een gebed toesturen, dat Gode alleen toekomt... Nimmer woen ik plechtigheden bij, door mijnen godsdienst gedoemd, noch wil ik dat ze voor mij uitgeoefend worden... Ik keer....
- Neen, gij zult mij volgen! - schreeuwde Rowna woedend, terwijl zij de hand der vluchtende freule greep. Deze wilde zich verdedigen, maar Rowna trok haar met zulk eene kracht en zulk geweld voort, dat Idonea van angst en pijn onbewust ter aarde stortte. Alsdan greep haar de oude Boheemsche in de lenden, en sleepte haar langs een deurtje, hetwelk zij opende, in de kapel. Deze was treurig, somber en eenzaam.
De Bohemer, welke door den duivel in de kapel was gevoerd, had zich in een hot verborgen, dewijl hij bevel ontvangen had, niet te verschijnen, alvorens zijne behulpzaamheid door eenen gekenden kreet gevergd werd. Rowna dacht nu niet aan hem; gansch harer woede overgegeven, rukte zij Idonea voort tot in het midden der kerk, alwaar zij haar ongelukkig slachtoffer, onmeedoogend ter aarde wierp. Hare doffe lamp, welke zij niet verre van daar plaatste, verlichtte flauw eenige voeten in den omtrek; het overige des tempels bleef in eene akelige duisternis gehuld.
De oude heks zelve scheen verschrikt; want zij liep angstig heen en weder, of rond de lamp. De helsche geest, welke in haar woonde, en die door de heiligheid der plaats, waarin hij zich bevond, gefolterd werd, tergde haar zoodanig, dat zij zich knarsetandend op de borst sloeg, om de brandende marteling te stillen, welke heur hart verschroeide. Deze helsche pijnen ontstaken nog meer hare woede tegen Idonea, welke nog altoos op den grond uitgestrekt lag; met verslindende oogen zag zij die ongelukkige aan en borst eensklaps uit:
- De tijd der wraak is eindelijk gekomen... Nu niet meer gehuicheld, maar openhartig mijnen haat uitgebulderd!.... O Idonea! ik voorspelde u geluk en maakte u gelukkig; doch vermoeddet gij dan niet, dat dit maar toebereidsels waren tot eene afgrijselijke wraak?.. O neen, want ik heb mijne rol te meesterachtig gespeeld...; maar nu is de mom afgeworpen, en ik eisch mijne gruwelijke voldoening!...
Rowna staarde somber op Idonea; in heur hart welde eenige vertwijfeling op: de goede geest die over het arme meisje waakte, worstelde er tegen den duivel. Rowna vervolgde haperend:
- Helaas! indien hare moeder... mij niet... O, dan hadde ik haar liefgehad; ik hadde haar bemind, gelijk een kind uit mijnen schoot geboren en aan mijne borsten gevoed... zij is zoo teeder, zoo beminnelijk.... Maar wat zeg ik - hernam zij woedend, want de goede engel vluchtte uit beur hart voor het wangedrocht - haar liefhebben!... Zij, van het gehate geslacht door mij vervloekt?... Nooit... nooit... - en met een gebaar van afkeer snelde zij naar het hol, waarin de Bohemer zich verstoken had.
De kilte der grafzuilen gaf Idonea het bewustzijn weder, zij richtte zich overeind en murmelde onverstaanbaar en met eenen zucht:
- Waar ben ik? - Welhaast kwamen al hare krachten weder bij en veroorloofden haar op te staan. De donkerheid der plaats, hare lange schaduwe, welke door het licht dat achter haar stond op den muur gekaatst werd, het loeien des winds, die langs de groote kerkramen floot, - alles verschrikte haar.
- Waar mag ik toch wezen? - herhaalde zij, sidderend rondziende; maar zoodra zij de zilveren hanglamp ontwaarde, welke vóór het outer, bijna tegen het gewelf, haar starrenlichtje liet glimmen, herkende zij de plaats en boog verblijd de knieën, om eene dankzegging te stieren tot den trooster der lijdenden, toen zij de hand der Zigeunerin op haren schouder voelde klemmen.
- Wij zijn hier niet gekomen om te bidden - bromde deze, - maar om te lasteren; niet om Gode te behagen en zijnen zegen af te smeeken, maar om hem te verbelgen.
- Hier is het nogtans de plaats - antwoordde Idonea met hare zachte stem, - waar men den Heer der Heeren bidt, en waar ik leniging vinden zal in het lijden, hetwelk gij mij veroorzaakt. Laat mij in vrede mijn hart aan God openen; ik verlang niet meer het
| |
| |
toekomende te weten; houd het in u verborgen en ik zal het afwachten, gelijk Hij, die alles bestiert, het beschikken zal... Laat mij alleen en vertrek...
- Zoo niet, Idonea! Ik heb u niet in het geheim naar deze krocht gesleept om er u ongehinderd te laten! Neen... neen... Gij hebt mij naar het toekomende gevraagd, gij zult het weten; gij wildet uwen geliefde zien, gij zult hem met eigene oogen aanschouwen... ik wil het zoo!
Idonea beefde; want zij voelde den wraakzuchtigen blik van Rowna op zich gericht, en kon de dezer geheimzinnige wreedheid niet verklaren. Zij stamelde:
- Gij schijnt woedend, Rowna, en inwendig woelen er geweldige driften in u; is het dan toch op mij dat gij zoo verbitterd zijt?
- En op wie anders zoude ik verbitterd wezen?
- Zoo ik het ongeluk gehad heb u te mishagen, - smeekte de freule, sidderend Rowna's hand nemende, - bid ik u, mij te vergeven. Door de liefde, welke gij mij altijd toegedragen hebt, door de gulhartigheid, welke ik u altijd in tegendeel schonk, smeek ik het u...
- Door de verkleefdheid, de liefde welke ik u toegedragen heb!... Ha! ha! ha! - schaterde de Boheemsche op helschen toon, hare hand uit die van Idonea rukkende - door mijne liefde!... Bezweer mij liever door mijnen haat, door de wraakzucht welke ik tegen u, uw toekomend en voorleden geslacht opgevat heb en voed; dan zoudt gij op waren toen bezweren, maar mij niet verbidden, want ik ben onverbiddelijk voor u!...
- Ach, Rowna, laat mij vertrekken... gij ziet wat ik lijde en in weerwil uwer vreemde taal, haat gij mij immers toch niet?
- Ja, ik haat u, en deze plaats zult gij niet verlaten, alvorens ik u de betrekkingen heb ontvouwd, die tusschen ons bestaan en bestaan zullen; alvorens gij Rowna kent!
- O, indien gij mij haat en van mij tot uwe voldoening iets eischen wilt, eisch dit dan toch elders; eerbiedig deze heilige gewelven en laat ons die niet onteeren door heiligschendende twisten?
- Deze plaats is geschikt tot onze afgrijselijke verhandelingen; het marmer, waarop wij rondloopen, bedekt de eeuwige bedsteden uwer voorouders, welke rechters moeten wezen van hetgene tusschen ons geschieden zal!
Rowna's lamp verdoofde op dit gezegde en verspreidde korts daarna eene nare blauwachtige klaarte, welke alles met eene groene doodskleur verfde. De zilveren lamp die aan het gewelf glom, viel met gedruisch op den outer aan stukken en de grond beefde onder de voeten van Idonea.
Dat arme meisje zag nu klaar dat Rowna het wraakzuchtig met haar meende: vooreerst had zij daaraan geen geloof durven slaan, dewijl zij niet kon vermoeden, wat vergrijp haar den haat der Boheemsche berokkend had. Op hetzelfde oogenblik kwam haar de afgelegenheid der plaats tebinnen, naar welke zij vooreerst behendig, daarna met geweld was gebracht; zij vroeg zich zelve af, wat de zoo eensklaps verschrikkelijk gewordene Zigeunerin zoude beginnen, om den haat en de wraakzucht te lesschen, welke in heur hart schenen te woeden. De gruwelijkste vermoedens kwamen in haar op, alle angsten bekropen haar... aan vlucht noch verdediging was niet te denken..., door schrik verteerd, viel zij op hare knieën en smeekte met verwarde zinnen:
- O Rowna! heb medelijden met mij! Ik weet niet waaraan ik uwen haat verdiend heb, maar ik zie dat gij iets gruwelijks met mij voorhebt... waarmede kan ik u verbidden?... Zoudt gij mij, arme wees, zonder magen noch bloedverwanten, kunnen mishandelen?... Ach! heb medelijden met mij... heb medelijden!
- Medelijden met u? - vroeg de Boheemsche en zij lachte!...
- Ach, ja! - hernam met stamelende stem Idonea, wier hart door het hoongelach van Rowna was vaneengereten. - Ach ja, heb medelijden.... herneem de vriendelijkheid door u altoos aan mij betoond; gij hebt immers onze vroegere betrekkingen nog niet vergeten; of herinnert gij u niet meer, dat gij mij in mijne kindsheid getroeteld hebt?... Toen droegt gij mij naar de bosschen om de dansen der Zigeuners te zien!...
- O, ik herinner mij alles! - viel Rowna hoonend haar in de rede. - Wij hebben te zamen gewandeld en in uwe lanen over God en de natuur gesproken!... In alles heb ik u
| |
| |
voldaan; tusschen u en uwen minnaar diende ik tot bode! - en wederom lachte zij met haren helschen hoonlach.
Idonea voelde zich het bewustzijn ontgaan; met flauwere stem bad zij:
- O Rowna, hoe kunt gij in uwe wreedheid voortgaan, als gij u dit alles herinnert? Hoe kunt gij nu, daar ik in mijne liefde gelukkig ben, nu, dat de huwelijksband mij zal omsnoeren, en een wicht mij moeder maken zal... hoe kunt gij nu zoo schielijk ten mijnen opzichte veranderen.... Genade!... Genade, Rowna! Gij kunt mijne landouwen en bosschen verwoesten, mijn slot ter prooi geven aan vlam en roof, mij doen sterven!... maar door mijne voormalige toegenegenheid, door mijn smeeken en mijne tranen zult gij u laten bewegen...; gij zult den haat uit uw hart wisschen en mij weder liefhebben. - Dit zeggende nam Idonea de hand van Rowna en bevochtigde die met zilte tranen; doch de oude rukte zich los en riep woedend uit:
- U liefhebben! U... Idonea!... dan zoude ik mij zelve moeten doemen en vervloeken, en ik zoude mijne eigene vervloeking nog niet waardig zijn!!
- Genade, genade! - hernam het meisje snikkend, - waardoor heb ik toch zulken vreeselijken haat van u verdiend? Genade, Rowna!... Laat mij toch niet langer meer in dezen schrikkelijken angst, want ik gevoel...... Ach! heb medelijden met het wicht dat door mijne longen ademt, en zoo ik u niet verbidden kan, dat mijn kind u dan tot mededoogen vermurwe!
- Zoo ook smeekte eens eene Zigeunerin tot uwe moeder, en uwe moeder spottede met haar smeeken... Ik doe gelijk uwe moeder! - antwoordde Rowna op zegevierenden toon.
- Mijne moeder..., de vrouw, welke gij mij altijd als achtbaar en liefdewaardig voor oogen steldet?
- Uwe moeder! welke slechts waardig is, van u gehaat en vervloekt te worden, als de oorzaak van al uwe ongelukken.
- Mijne moeder?... ach neen!... laat die met vrede, want zij heeft mij met hare borsten gedrenkt! - en in hare moederliefde moed puttende, vervolgde Idonea: - Martel, vermoord, verdelg mij, Rowna! maar laat mij mijne moeder liefhebben!.. Zij was mijn troost in mijne eenzaamheid en in mijne gedachten verscheen zij met al de moederlijke liefde, waarvoor een vrouwenhart vatbaar is!
- Zij was een helsch wijf, zeg ik! - schreeuwde Rowna, - en nooit zal ik gedoogen dat men anders van haar spreke.
- Zij was te goed om iemand te misdoen, - antwoordde Idonea, even moedig - en nooit hebben hare handen geweigerd eene menschlievendheid uit te oefenen. Waarmede kan zij u vergramd hebben, Rowna?
De oude trok het meisje geweldig tot zich:
- Luister! - zeide zij, en na een stilzwijgen, gedurende hetwelk zij hare herinneringen bijeenzamelde, vervolgde zij:
- Het was in de voor ons ongelukkige tijden van vervolging, omtrent den dag, op welken mijne zuster hier nabij door onzen landheer vermoord werd, dat eene reeds bejaarde vrouw aan de deur van uw slot klopte. Zij was in uwen staat, Idonea: een wicht leefde in haren schoot, hetwelk eenmaal den bevelstaf over de Zigeuners zwaaien moest. Verder in zwangerheid gevorderd ging haar barenstijd naken.. Door de vervolging voortgejaagd, en in den uitersten nood, kwam zij uwer moeder een plaatsje en een weinig stroo verzoeken om er de akelige stonden op door te brengen... Zij werd door den dienstknecht ingeleid en legde haar verzoek aan uwe moeder bloot.
- ‘Wat!’ - riep uwe moeder - ‘Wat, eene Zigeunerin! eene in den ban geslagene Zigeunerin, in mijn slot eenen telg van haar gedoemd geslacht voortbrengen?... Ga weg, slang! en dat mijne oogen uw door den duivelsgloed gezengd lichaam niet meer ontmoeten! - ‘Mevrouw, heb toch medelijden met mijn kind!’ - smeekte de rampzalige, maar uwe moeder schoot in woede: - ‘Vertrek!’ - schreeuwde zij - ‘eer de solfergeur, dien gij met u voert mijne kamer verpeste; vertrek, eer uwe schaduw mijne tapijten verzenge en gij de verdoemenis onder mijn dak brenget! Gij gaat niet om, dan met helsche geesten, welke des nachts uwen mond zoenen; God alleen weet of het geen helsche telg is, die in u beweegt en ademt!... In het kasteel Gallaard baart gij niet! voort! voort!’ - Dit zeide uwe moeder in éénen adem en door drift vervoerd
| |
| |
naderde zij de geelkleurige vrouw, als om haaide deur uit te slaan...; deze dacht aan haren telg en aan den rang, dien hij bij de Zigeuners moest bekleeden; zij verdroeg dien hoon, zij boog voor uwe moeder... Ja, - herhaalde Rowna met eene pijnlijke moeite - zij, die zich nooit vernederde, plooide de knieën voor uwe moeder! Zij smeekte door al wat heilig is, door de dood uws vaders, door den geest van de moeder uwer moeder; maar te vergeefs. Degene, welke u baarde, braakte nog grootere vermaledijdingen tegen haar uit; zonder den staat van zwangerheid te eerbiedigen, riep zij eenen knecht om de Boheemsche van het slot te smijten, allen toegang te verbieden en zelfs met honden na te jagen!
Toen schoot de Zigeunerin in woede - vervolgde Rowna, in welke diezelfde drift vuriger en vuriger werd; - zij stak haren arm over uwe moeder uit en riep: - ‘De bevelhebster der Zigeuners, of hoe gij ons noemen moogt, verjaagt gij niet straffeloos: zij vervloekt u en uw geslacht, hetwelk zij zal vernietigen, alsof het nooit bestonde! Noch slot, noch wapenschild, niets zal er van u overschieten. Het teedere kind dat gij nu opvoedt, uwe Idonea, zal jong hare eer verliezen; men zal haar lasteren als eene lichtekooi, omdat zij nooit in huwelijk treden zal!... Haar wicht zal sterven, eer zij wezenlijk moeder is, en na hun beider dood, zal ik uw kasteel verbranden en mij onder zijne puinen begraven, om mijne slachtoffers in de het weder te vinden en hen daar nog te folteren! Voor u zal de zon geene driemaal meer dalen, want dan reeds zal uwe ziel den duivelen ter prooi geworpen zijn!’ - De vrouw door welke uwe moeder alzoo gevloekt werd, was ik!! - schreeuwde Rowna, terwijl zij Idonea verslindend aanstaarde, welke stuiptrekkend ter aarde plofte.
- Zij lachte met mijne vervloekingen, - vervolgde de Boheemsche zegevierend - maar twee dagen daarna huilden de honden op haar graf!
Idonea bleef beweegloos liggen, maar Rowna, dit ziende, greep de hand der ongelukkige en schudde haar geweldig, totdat het meisje weder bijkwam.
- Luister tot het einde! - zeide zij. - Ik vluchtte uw moeders slot; zij, die alles in overvloed bezat, die 's nachts op dons rustte en des daags zich verwarmde aan een open vuur; zij, die alle keurige en smakelijke spijzen op hare tafel kreeg, weigerde mij in den winter een weinig stroo in den stal! Zij was nogtans Christene, maar juist daarom vervloekte ze mij, dewijl ik Zigeunerin ben! ik, die als oprechte Paria mijnen overvloed aan nood-nooddruftigeren dan ik ronddeel.... Helaas! toen was ik de nooddruftigste van allen: alleen op de baan, vervolgd, geene mogelijkheid ziende om mijne bende te achterhalen, was ik verplicht onder eenen boom te rusten. De honger, de koude, de folteringen, alles martelde mij.... ik baarde eenen zoon en toen ik hem omhelsde, omarmde ik eenen bevroren vleeschklomp!...........
- Sedert dien tijd heb ik alleen geleefd voor de wraak, - hernam Rowna met voldoening tot zich zelve, nadat zij eene poos hare smart onderdrukt had. - Ik heb alles verlaten, mij de minste genegenheid ontzegd om alleen mijnen haat te beminnen en te voldoen. Ja, - vervolgde zij tot Idonea, welke in eene smeekende houding voor hare voeten lag, - - ik heb mijne fierheid afgeworpen, mijn karakter dermate bedwongen, dat ik zelfs uwen voogd bedroog. In zijne vooringenomenheid liet hij de Zigeunerin toe, u te troetelen als haar kind: dat hechtte u aan mij, niet waar, Idonea? gij waart mij dankbaar voor de kleine diensten, welke ik u gedurig bewees; gij wildet mij geheel tot u nemen, mij bekeeren, kleeden, voeden; maar gij wist toen niet wat slang gij in uwen schoot zoudet ontvangen! Nu weet gij het, Idonea, nu weet gij dat ik u slechts vleide om mijne wraak te verzekeren, met vrijheid uwe gangen na te sporen en zelfs uwe stappen te wenden.... Weet ook dat ik de schuld ben, dat gij bevrucht zijt!... Reine liefde kan niet onteeren; ik moest uwe vlam vuil en stinkend maken; gij dronkt beiden eenen drank door mij bereid, welke in u de vurigste drift ontstak... de wellust, de wulpschheid kon alleen uwen dorst lesschen.... Toen gij en uw minnaar u in geneuchten baaddet, was ik in het kreupelhout verborgen en verblijdde mij over uwen val; ik galmde mijne vreugde in schaterlachen uit, zonder dat gij, door wellust
| |
| |
ontzind, mijne nabijheid ontdektet. De tijd der wraak is eindelijk gekomen!
- Genade, genade voor mijn wicht! - zuchtte Idonea, altoos op hare knieën.
- Voor niemand! - huilde Rowna, en vervolgde aanstonds: - Gij zult uwen minnaar zien, maar herinner u dat ik uwer moeder toeschreeuwde: Idonea zal onteerd sterven, dewijl zij nooit in huwelijk treden zal!
- Hebt gij hem dan van mij afgetrokken, of was hij een valschaard, dien gij kendet? O neen, hij beminde mij, - zeide Idonea, opstaande en de kloppingen heurs harten onderdrukkende, - bij beminde mij, Rowna...! Indien gij door helsche kunsten zijn hart verdorven had?... O, vrees Gods wraak; want hij zal de misdaden, welke gij hier begaat, verschrikkelijk straffen!
- Vreest men straffen, wanneer men gewroken is? kan men alsdan Gods toorn niet tarten, vermits men genoten heeft datgene, wat tegen eene geheele eeuwigheid opweegt! - antwoordde Rowna op godslasteren den toon, terwijl hare oogen heller begonnen te schitteren en haar gedrochtelijk wezen stuiptrekkend ineenkromp.
Aanstonds en zonder nog naar Idonea te luisteren, danste zij schokkend eenen barbaarschen dans, tusschen welken zij vreemde strophen huilend opzong. Daarna begon zij te zweren en te vermaledijden. Zij aanriep de Godheid en de helsche macht, den Cherubijn en den duivel; zij galmde in éénen adem Lucifer en Michaël uit. Onder die bezweringen, welke Idonea's blond haar deden te berge rijzen, maakte de Boheemsche vreemde teekens, deed zij ontuchtige bewegingen, kruiste zich temidden dezer helsche bewerking, mengende aldus, zooals zij Idonea gezegd bad, het heilige met het gedoemde.
Middelerwijl openden zich de graven; lange, magere schimmen met grove pijen gekleed, welke in de eene hand een kruis en in de andere eene brandende fakkel droegen, stegen eruit op, doorzweefden vooreerst de kerk en plaatsten zich daarna in eene kringvormige rij.
- Daar zijn uwe voorouders, - zeide Rowna - en daar is uwe moeder! - vervolgde zij op eene schim wijzende, welke angstig en met vlammende oogen haar aanschouwde.
Het verzengde kleed en de smeltende fakkel dezer schim getuigden dat God hare onbarmhartigheid had gestraft.
Rowna wendde zich naar den geestenkring.
- Gij allen - zeide zij tot hen, - die reeds over lang onzen aardbol verliet en welke ik nu uit onderaardsche holen of van de hemelbogen, met helsche macht tot mij roep, spreekt uit of mijne wraak te fel is om de onmeedoogendheid te straffen! Zal zij niet dienen om uwe verbasterde vrouwentelg in de het des te sterker te martelen en haar te doen gevoelen, dat de onmeedoogendheid de grootste der misdaden is!... Helpt mij dan mijne wraak volvoeren....
Al de schimmen, als ook Rowna, staken de handen dreigend uit naar den geest van Idonea's moeder, welke knarsetandend verzonk.
Alsdan hief eene schoone tenorstem eenen zang aan, al de schimmen volgden en vormden een koor, dat door de zwaarte en het geweld zijner bovennatuurlijke klanken den grond deed daveren en de glazen kletteren. Toen de lofzang geëindigd was, verdween alles en de Egyptische lamp van Rowna kleurde wederom den tempel met hare groenachtige doodskleur.
Idonea zat op hare knieën en wilde bidden, maar heure, door den schrik verwarde zinnen, beletteden haar een gebed te storten of hare ziel tot God te wenden; onwillekeurig hield zij heure aandacht alleen gevestigd op Rowna, welke altoos met hare bezweringen voortging.
Eensklaps doofde het licht uit, de ruiten der ramen borsten of vielen met een helsch gekletter uit hunne kozijnen; de grond beefde. Rowna greep Idonea bij de hand en trok haar naar het einde der kapel.
- Beschouw met aandacht - zeide zij, - hier ziet gij Ridder Von Reylan, uwen minnaar.
Idonea zag op, het woord minnaar had geheel hare levenskracht, welke haar bijna was ontgaan, teruggeroepen:
- Is hij een valschaard, of heb ik zijn verlies alleen aan Rowna te wijten?... Zal ik hem wel verliezen?... O neen! - dacht zij - eene Zigeunerin heeft die wreede macht niet, mij van hem af te scheuren.
Vol hoop vestigde zij de oogen op het punt
| |
| |
dat Rowna aanwees en het scheen haar, alsof de muur der kerk openscheurde en zij op het wijde veld nederzag.
De wind was verzacht; de maan, zoo lang onder nijdige wolken verborgen, schoot hare stralen op de gelende graanvelden, en verlichtte met eene zilveren klaarte de beken der valeien, en de boomen der bergen, welke zich daarin spiegelden. De oogen van Idonea waadden in al deze schoonheden, die onder haar wegschoven, en vestigden zich in een dal op eene kleine mosbank, waarrond kreupelhout, tusschen hetwelk groote eiken opschoten, weelderig opgroeide. Rowna wees haar deze plaats met den vinger aan.
Op de groene mosbank zat een jongeling met bruine haarlokken, gevoelvolle bruine oogen, en een aanminnig gelaat, hetwelk een baard en gekrulde knevels vermannelijkten.
Hij was prachtig in zijde uitgedost en hield eene gouden mandoline in de hand; zijn zwaard lag rustig nevens hem op de bank.
Idonea slaakte eenen blijden kreet, zij had haren minnaar herkend. - Rowna met bittere scherts lachende, wees op het gebladerte, dat achter den jongeling zich bewoog: maar het meisje, geheel aan de vreugde overgegeven, bemerkte dat onheilspellende voorteeken niet.
De jeugdige ridder bestaarde den hemel, waaraan zoo menige gulden star glinsterde, en de velden en bosschen, welke hem geheimzinnig de werking Gods toefluisterden. Hij was diep ontroerd, want uit zijne oogen biggelden zoete tranen, veroorzaakt door de aangename mijmering, welke hem bezighield. Eensklaps vaagde hij zijne oogen af en begon met eene bewogene stem, welke tot door Idonea's ziele drong, te zingen; de tonen der mandoline gaven zijne zachte klanken iets hemelsch, dat betooverde en zijne minnares al haar lijden deed vergeten.
Hij zong de schoonheid zijner vriendin, hare deugden en de liefde, welke hij voor haar voedde...
Hij betreurde haar afwezen en bezwoer de Godheid haar gelukkig voor hem te bewaren.
- Zijt vroolijk, o mijn harte! - zoo eindigde hij; - morgen zie ik haar weder; morgen vereenig ik mijnen adem met heure zachte ziele! Gij, o heldere mane, die haar thans in hare geruste sponde beschijnt, fluister die goede mare aan haar treurig harte, en verkondig haar mijne komste door verwelkomende droomen!
Rowna vestigde altoos haren vinger op de bladeren, welker voortdurende beweging den ongelukkigen jongeling allengskens naderde; maar Idonea had geen gevoel of geene gedachten meer dan voor haren beminde.
Op eens schoven de takken zachtjes van elkander en het hoofd eens Boheems verscheen tusschen de opening. Von Reylan, die in zijne mijmering hervallen was, bleef zoodanig daarin verdiept dat hij niets vernam noch hoorde. Eene hand met eenen dolk gewapend volgde weldra het hoofd des Boheems, die aanstonds zijnen linker arm naar Idonea's geliefde uitstak.
De rampzalige Idonea hechtte zich wanhopig aan de Boheemsche:
- Rowna, help toch mijnen minnaar of ik sterf! - smeekte zij: doch Rowna lachte op eene helsche wijze en het meisje, met de angstigste aandacht, stak, inwendig gefolterd, het hoofd vooruit, om te zien wat er gebeuren zou.
De Boheem, wiens bovenlijf nu geheel buiten het groen uitstak, wierp het fluweelen kapje, waarmede het blinkend haar van Von Reylan gedekt was, verre in het veld; toen greep hij zijn slachtoffer bij de lokken, trok het achterover en met zijnen dolk....
Idonea liet eenen harden schreeuw en viel plat ter aarde: zij dacht dat het bloed heurs minnaars op haar en op Rowna gesprenkeld werd... Alles was verdwenen; de kapel werd als voren door de Egyptische lamp met eene groenachtige doodskleur verlicht.
Rowna haalde ratelend eenen kreet uit hare wreede borst, waarop de Boheem die in de kapel verstoken was, verscheen. Hij opende op haar bevel eenen grafput, die slechts door eenen lichten steen gesloten was. Toen trok Rowna de jonge slotvoogdes over die krocht, zoodat het meisje, indien zij de oogen opende, den put peilen en de venijnige en vuile dieren zien kon, welke daarin rondkropen.
Idonea zag niets; al haar bewustzijn had zij verloren, en te vergeefs riep haar Rowna in het oor: Hier wacht ik u morgen! want zij bleef beweegloos liggen. Toen Idonea, bij het
| |
| |
zien der schrikkelijke moord op haren minnaar gepleegd, den ijzingwekkenden schreeuw slaakte, had zij in haren schoot iets geweldigs voelen bewegen, dat daarna weder stilhield... Zij had eenen diepen zucht gelaten, als van twee adems, welke zich voor de laatste maal vereenigden....
Haar wicht was in haren schoot door angst, schrik en foltering gedood!.......................
Rowna had hare lamp opgenomen; gevolgd door den Boheem, die het bestorvene meisje in zijne armen droeg, keerde zij weder langs de onbekende gangen, door dewelke zij met Idonea naar de kapel gekomen was. Zij legde de slotvoogdes in hare rijke nachtsponde, en verliet spoedig de slaapkamer.
Weinige stonden later verhief zich boven het kasteel Gallaard een groote vogel met vurige oogen en lederen vlerken. Nu was hij door Rowna en den Boheem bestegen; deze zeide tot zijne gezellin:
- Het leger is in aftocht.
- Ik weet het reeds lang, - antwoordde deze.
- Wat meer is, daar is slag noch stoot gegeven.
- Dat is een teeken dat de Landheer ons niet zoo dikwijls meer zal noodig hebben; hij meent voorzeker, dat zijne en onze roofzucht gebluscht is.
Dit was alles wat zij tegen elkander zeiden; geen enkel woord van deernis of medelijden met de rampzalige Idonea: voor hen was het alsof er op het slot Gallaard niets ware voorgevallen.
|
|