- O, ik wil het koopen, ik wil het koopen! - riep zij tusschen hare snikken.
- Ik heb hier nog een, mejuffer, dat gij nog niet gezien hebt, - en hier stak hij de schoone ‘Wandeling’ vooruit, welke Van Bergen niet koopen wilde.
Hij kon het uitwerksel niet voorzien, dat dit tafereel op de arme ongelukkige had: hare oogen puilden, als het ware, eenige stonden uit haar hoofd; een grievende kreet galmde door de kamer: zij herkende zich zelve; zij herkende haren minnaar; zij herkende beider reine, warme gevoelens, en daar stond vóór haren geest die schoone, blijde dag, waarop zij elkaar voor de eerste maal van liefde spraken, en tevens zweefde eensklaps vóór hare verbeelding de schimme haars Frederiks!
Gelijk eene bloem, die door de zeis wordt afgemaaid, viel zij neer en roerde zich niet meer.
- Verdord! - riep Verkammen, de schilderij uit zijne handen latende ontsnappen, - het schijnt dat ze tegenwoordig allemaal van zich zelven vallen als ze mij zien! Ik moet het voorkomen eener echte ziekendienster hebben! - En hier tilde hij het ranke kind op. - Wat nu aanvangen? want als ik gerucht maak, en men binnenkomt, en ziet hoe ik het hier heb verbrod, dan smijt men mij de deur uit en dan is alles afgedaan! Nu, nu, juffer, hoe hebt gij u dan?
Zij kwam zoo spoedig bij, als zij in bezwijming was gevallen. Wanneer men zoo hevig lijdt, gelijk zij sedert het lezen van Frederiks brief geleden had, dan kan eene schielijke aandoening u niet meer terneergedrukt houden. Zij opende de oogen, en na eenige stonden de schilderij op nieuw aanschouwd te hebben:
- Wat heeft hij mij toch lief gehad! - mompelde zij, en daar liepen de tranen bij beken over hare wangen, zoodat heel hare borst erdoor besproeid werd.
- Hoe vindt gij het tafereeltje? - vroeg Verkammen.
Zij bezag hem weemoedig.
- Zouden er menschen zijn, die er de schoonheid niet van vatten? - Zij belde en toen de dienstmaagd kwam:
- Zeg aan vader, nichtje, dat ik die schilderijen wil koopen.
Er heerschte nu eene poos stilte, tusschen welke de maagd voortweende en de brave Verkammen, niet geheel op zijn gemak, ook nu en dan ter sluiks eenen traan uit zijne wimpers vaagde. - Hij had zulk medelijden met het arme lijdend maagdelijn.
Toen mijnheer Dielens binnentrad, zag hij den vreemdeling boosaardig aan en groette hem slechts ten halve; integendeel was het met de aanminnigste zoetheid dat hij tot zijn kind zegde:
- Ik had bevel gegeven dat men niemand bij u zou toelaten, liefste Helena; uw toestand is immers niet geschikt om aan het koopen van schilderijen te denken?
- Och, het zijn stukken van Frederik! - riep zij, zoo luide huilend dat de vader van medewee zijn hart vastgreep; - het is van den armen Frederik!
Hij bezag de tafereelen:
- Ik heb dat kleine meer gezien, - sprak hij, - maar dat.... Zie, zie, Helena! ge staat daar zelve op, en Frederik ook, en het park van ons buitenlandgoed, en...
- Och vader! er staat meer op dan dat! Ziet ge dan niet dat ook mijne liefde en de zijne erop zijn afgebeeld!... Och! dring toch eens door tot in het diepste diep van dat gevoel!... Als ik dan toch moet sterven, vader, dat het dan in de tegenwoordigheid dier schilderij weze; want is Frederik er dan al niet, dan is er toch zijn hart en zijne ziel!
- Het ware beter dat hij zelf er ware, lief kind! Wat helpt het zich zelve te verteren ineen levenslang verdriet?... En wellicht nog dat Frederik dit wrange nawee niet waard was....
- Wat! niet waard! - riep Verkammen. - Verdord, mijnheer! - verschoon, mejuffer dat ik in uwe tegenwoordigheid zoo leelijk spreke, het is een oud zegwoord. - Niet waard! maar, mijnheer, als gij tusschen al de kunstenaars nog zóó een hart vindt, zoo week, zoo zwak, zoo goed!... - De woorden wilden hem moeielijk uit den toegewrongen gorgel.
- Hebt gij hem dan van nabij gekend, mijnheer?
- Of ik hem gekend heb! ik heb hem, als hij een paar voeten hoog was, neuzen en ooren leeren teekenen. - Of ik hem gekend