| |
| |
| |
XIII.
Helena!
Wanneer het leven eene bange nachtmerrie is en de borst bedrukt, dan loopt men den dood te gemoet, opdat men slape en ruste.... Wat blijft er over dan het graf, wanneer alle hoop op geluk is verdwenen! Ik had, eilaas! te veel hoop, lieve, en het is vast daarom dat men ze verwoestte; want de menschen scheppen een boosaardig behagen in het vernietigen der aandoeningen, welke hun door den Heer tot heul en troost geschonken zijn.... Ach! mijne intrede in de wereld was zoo schoon! Ik bezat eene moeder, wier hart als de bron eener rivier onuitputtelijk was; ik had u, Helena, wier reine ziel de mijne als doortintelde en wier aandenken ik als eenen naschemer van geluk mededraag.... Ge ziet, op mijn pad groeiden bloemen, geurige bloemen, - rozen zonder doornen; wie had verwacht dat een verwoestende orkaan er eene woestenij zou van maken, gelijk aan de heide waar een ijselijke brand is overheen gegaan?
Een man heeft mij vastgeklauwd, gelijk eene kat de muis; hij heeft mij als eenen kaatsbal opgeworpen en dan onmeedoogend laten vallen; hij heeft met mij geslingerd en gespeeld, en als ik dan, gelijk de arme muis, waande vrij te zijn, dan heeft hij zijnen nagelrijken klauw op mij gedrukt, totdat ik er de steken van voelde tot in mijn harte!
Wat geluk dat hij mij eindelijk den doodskneep gegeven heeft!
Uw vader heeft mij eenige schulden, die ik bij Van Bergen heb (want anders heb ik er geene), verweten, op eene wijze die mij niet toeliet mij te verontschuldigen. Ik moet verdwijnen, opdat uw hart, in zijne herkregene vrijheid, zich kunne kleven aan eenen man die het waardig zij. Weldra zult gij vernemen dat de schilder, die hier te lande eens groot was, zich in den kleinen niet heeft geworpen, en als gij dan over uwe graspleinen treedt, en denkt dat uw arme Frederik onder zulke malsche sarge rust, beklaag, betreur, beween hem nooit: de lijkbaar is het eenige balsemdoek, waaronder zijne wonden kunnen genezen....
Doch vooraleer ik mijn hoofd nederleg, wensch ik u over te halen, mijn aandenken niet als dat eens laffen bedriegers te verfoeien. Uwe onschuldige oprechtheid beoordeele het: als men eene faam heeft, die door geheel een land weergalmt; als men in zich de kracht eens grooten meesters voelt; als men bemint, gelijk ik u minde, en dan een Van Bergen u wijsmaakt, dat men eenen engel als gij niet kan bekomen dan door ten gelieve des vaders eenige vertooning te maken; ik vraag u, als men alsdan zijne tafereelen tegen goud ziet opwegen, - of men toch zoo groot een schelm is met eenige ellendige duizenden franken te leenen, welke men zich vleit, bij middel van zijn talent, op korten tijd terug te kunnen geven?
Mijn schelmstuk is, dat ik de boosheid der menschen niet doorgrondde, en niet wist dat er lieden zijn, verachtelijk genoeg om tafelschuimer te worden. Kon ik bij mijne deugdzame moeder leeren dat de wereld een prachtig banket is, waar slechts de slimmen aanzitten? Ik waande mij een der uitverkorenen; hoe kon ik voorzien dat een fijnaard mij van mijne plaats zou schuiven, deze zou innemen, en mij als lakei gebruiken om zich zelven mijne eigene lekkernijen te doen voordienen? - Ik heb anderen geen geld ontfutseld; ik heb mij als een kind om den tuin laten leiden.
| |
| |
De oorzaak mijner dood is mijne onschuld, mijn betrouwen in de menschen en mijne laffe edelmoedigheid. Zoo ik mij met misdaden hadde omharnast, dan zouden de slagen des noodlots op mij zijn afgebotst, dan waren al mijne voornemens naar wensch uitgevallen, en eene algemeene vereering ware de belooning van den befaamden schelm geweest.... Kunst en betrouwen, ge ziet het, lieve, leiden ten schanddood.... En toch, beminde engel, betrouw ik dat gij den eenvoudigen ongelukkige nog hooger schat dan den slimmen deugeniet.... Ach! als ge mijn oprecht woord wilt gelooven, dat reeds ten halve in de eeuwigheid klinkt, als gij uwen Frederik uw medelijden niet geheel onwaardig keurt, sla dan zijne laatste bede niet af.... In uw werkkamerken hangen de warmste uitstortingen mijns harten, de schetsen, waar de zuiverste wasem mijner liefde is overheen gespreid; hang, bid ik u, daar dagelijks eenige nieuwe bloemen over, eenige dier bloemen waar uwe zachte stemme tegen gesproken heeft en die den adem uwer zuivere ziel hebben opgevangen.... Dat zal de leidraad zijn, waarlangs mij zal bekend worden, of gij u mijner nog herinnert, en in het graf zal mijne borst nog warm worden en kloppen, telkenmale dat uwe voorliefde: de bloemen, en de mijne: de kunst, elkander zullen raken.... Vergeet toch, smeek ik u, die vereering des dooden nooit, zelfs niet als een gelukkiger geliefde mijn aandenken bij u zou doen verflauwen; het is slechts als die nieuwe minnaar mij met u dien troost zal brengen, het is slechts als hij zijne bloemen bij de uwe zal voegen, dat gij u zult kunnen overtuigen of hij uwer waardig is; vermits hij dan zal bewijzen, dat hij te midden des geluks het ongeluk weet te eerbiedigen... Vaarwel, leef zalig en bid uwen vader, dat hij ook een medelijdend woord late vallen op den armen misleide, wiens smarten, wiens rampen hij nooit begrepen heeft.
Vaarwel,
Uw Frederik.
Hij had die uitstorting van wanhoop en liefde op het papier geworpen met die snelheid, waarmede de gedachten zich in het hoofd verdringen, als de hersenen gloeien, en angst en wanhoop ze aanjagen. Hij liep met den brief de deur uit, zelfs aan zijne moeder geen vaarwel toeroepend, haar meenende aan den hoek der straat met eenen heer te ontmoeten; maar haar vluchtende, als het eenige wezen dat zijne ijselijke ontwerpen kon verijdelen.
Als nu de brief in de post gevallen was, werd Frederik kalm: een officiëele stempel was op zijne voornemens gedrukt, en nu zijne beminde dit schrift had ontvangen, kon hij onmogelijk, zonder onder de wreedste spotternij te bezwijken, zich aan den zelfmoord ontrukken. - De onzekerheid is de meest ontstellende der gewaarwordingen: een veroordeelde die wacht naar het antwoord des konings op zijne genadevraag, slaapt nooit en droomt zoo vervaarlijk dat zijne wachters zelven ervan schrikken; 's nachts als hem zijne strafuur is aangezegd, rust hij vast in den verkwikkenden slaap der zekerheid. - Frederik was nu zoo overtuigd dadelijk te sterven, als de veroordeelde, wiens genadevraag verworpen is; daarom was hij bedaarder en wandelde nadenkend op de Werf.... Wel wist hij nog niet wat dood hij zou kiezen; maar sterven zou hij.... - Met tragen tred verliet hij de stad langs de Lillopoort, en verwijderde zich langs den dijk der Schelde, ver van het gewoel der menschen.
Daar van die hoogte kon hij de omstreken nog eens overschou wen, waar hij in zijne jonge jaren zoo menigmaal had gespeeld. - Aan zijne voeten liep de blauwe, breede Schelde, waarop een drijmaster met zijne zeilen, als eene reuzenzwaan met hare vleugelen, door den wind voortdreef. Het gezang der matrozen, het bevelwoord des kapiteins, het gekrijsch van de ketting des ankers dat men ten val bereidde, dit alles weergalmde over het klaterende water en ging in de verre echo's van den stroom versterven. Links lag de stad, die wieg van 's lands welvaart, koophandel en schilderroem. Honderden vlaggen, die boven de vestingen uitstaken, bewezen dat er de schepen van bijna al de beschaafde volkeren der wereld aanlandden, en de toren, dit eeuwentrotsend blijk van den smaak der inwoners, reikte tot aan de wolken. De stervende zang der sjouwerlieden, die eenen laatsten last uit de kielen tilden, de aanvangende avond- | |
| |
hymne der Duitsche landverhuizers, die hun laatste vaarwel aan het vaderland zongen, de eigenaardige geur van pek, teer en huiden, die tot hem doordrong, alles werkte samen om in den geest des ongelukkigen de beelden herop te wekken, die hem in zijne kinderjaren hadden bekoord. - Hij zette zich diep ontroerd op den dijk neder, en zoo, met het hoofd op de hand geleund, schreide hij lang over die schoone stad, waar hij zoo veel had gehoopt en in de laatste tijden zoo dikwijls had vertwijfeld.... Op eens werd zijne aandacht getrokken op eenen blakenden gloed, die uit de hoofdkerk scheen op te stijgen; de vlammen dansten en flikkerden, en hadden er zwarte rookwolken ten hemel gekronkeld, dan hadde men het afgrijselijke schouwspel van eenen kerkbrand bijgewoond. Nu werd het aan Frederik duidelijk, dat het de glazen des doms waren, die de ondergaande zon weerkaatsten. Hij wendde zich tot de dagtoorts, welke hij voor de laatste maal zien zou.
De wasems der Noordzee hadden zich saamgepakt en waren van over Vlaanderen tot op den Antwerpschen dijk te zien. Zij waren dik genoeg om den ronden vorm der zon weg te doomen; maar des te heviger, des te breeder, des te bewegelijker scheen haar gloed. Met de schitterende stralen die zij door den violetkleurigen nevel schoot, met de gouden weerschijnsels die zij op duizenden kleine wolkjes deed flikkeren, geleek zij aan den krater eens volkaans die vlammen uitbraakt, welke in gensters nederdalen... Heel de noorden oostkant weerkaatste dit licht, en daar was de lucht zoo fijn gepurperd, dat het bladergroen er levendig tegen afstak; integendeel heerschte over heel den zuiderhemel eene zilverachtige maantint, waarop deboomen en de stad in het zwart begonnen uit te komen.
Frederik overschouwde dit alles met uitgezetten boezem. Zijn hart sprong nog eens op. Hij ademde nog eens met fierheid die schoone lucht, welke als een vloeibare diamant alle kleuren in zich opsluit. - En ik ben toch schilder! - riep hij; - en ik kan dat allemaal op het doek overgieten, zoodat de gevoelige toeschouwer eerbiedig het hoofd moet buigen voor die nabootsing der schoone werken Gods!... En nogtans zal my het palet ontvallen en niets zal er van mij overschieten dan een bezwalkte naam.... - Hij begon op nieuw te weenen en stortte mijmerend tranen, totdat al die schoone gloed in een smal rozenstreepje, dat nog even boven den gezichteinder zweefde, was overgegaan, en de zeewalm heel de Schelde met zijnen zilten mist overtoog.
- Alles is toch vergankelijk! - mompelde hij. - Waarom zouden wij treuren, als wij zoo spoedig verdwijnen? - 't Is gelijk, ik was kunstenaar en zag in mijne verbeelding de weerspiegeling eener gansche wereld, en moeder had alle fijne gevoelens in mij ontwikkeld.... Moeder, moeder!... - Hij stapte met haastige schreden voort. - En ik verlaat die weldadige vrouw, zonder uitdrukking van dankbaarheid, zonder gelukwensching, zonder vaarwel! Ik heb zelfs haren zegen niet afgesmeekt! - Na eene poos denkens vervolgde hij: - Gelukkig dat ik haar als een dief heb verlaten! Indien zij moest weten wat vermaledijde daad ik voorheb, wierd haar rein geweten meer gekwollen dan het omschorst geweten eens misdadigers. Dat eene stille smart haar mijn verscheiden aankondige; dat zij denke dat haar kind bij ongeluk is omgekomen; men loopt immers nog al toevallig in de Schelde bij eenen nacht als deze worden zal: men wandelt, men droomt, men struikelt, men valt.... Er is hier toch niemand die ziet dat men springt, en dat het bobbelende water na eene poos zijne stille kabbeling herneemt, waarmede het den ontkrachten romp wegvoert...
Hij zag schuchter rond....
- Ik weet niet; maar er schemert voortdurend door den nevel eene soort van schimme, die mij reeds den ganschen avond vervolgt.... Zij verdwijnt nu weer en ik ben alleen.... alleen!
Hij zette zich nabij Austruweel aan eenen inham neder, waar het ankeren van kleine schuiten mogelijk is, en waartegen de rietvelden, die overigens heel de Schelde bezoomen, uitsterven.
- Menigmaal heb ik hier als kwaêjongen gevischt. Hij zal verwonderd zijn, die een reuzengedrocht als mij zal optrekken;... de vangst zal hem wel schrikkelijk vallen... 't Is eender! ik had nooit gedacht dat mijne schoone voor- | |
| |
uitzichten op drij jaren konden vernietigd worden. Wie had de argelooze bloemen kunnen gelooven, als zij aan Helena vertrouwden dat ons geluk maar drij jaren zou duren, en dat alsdan de dood, dit akelig slot van een nog akeliger leven, de gordijn der eeuwigheid voor ons zou openschuiven?...
Hier sprong hij eensklaps recht: een geritsel in het gras deed hem sidderen; hij zag scherp in de duisternis; maar deze was zoo dik dat het onmogelijk was iets te ontdekken.
- Wie daar? - riep Frederik met schorre stem. - Wie daar? - En hem docht dat het geritsel zich verwijderde. - Wie daar? - herhaalde hij angstiger en luider; want eene ijlende hoofdkoorts begon de zonderlingste beelden voor zijne oogen te tooveren.
- Het zal de dood zijn! - zuchtte hij, zich weder latende nederzakken; - de dood, die in den donkeren nacht hare prooi komt verschrikken en bedwelmen.... Ik wacht misschien te lang om te sterven.... - Ach! het leven is mij toch lief met al zijn wee, zijne wrang- en bitterheid, met zijne tusschenpoozen van vreugd.... Het belooft toch roem! het geeft toch liefde, en het werd mij geschonken door eene moeder, wier hart een deel des hemels bevat! Als ik poog te denken dat het ondragelijk is, dan is het wel om ervan te kunnen scheiden; want nog zoo jong zijn, nog zijne moeder hebben, en sterven!... - Hij sloeg de handen op zijn voorhoofd om er de smart te verzoeten, die met het groeien der hersenkoorts al meer en meer onverdragelijk werd. Hij vernam weer een geritsel.
- Wie daar? - riep hij nu, onstuimig opschietend. - Kunt ge mij dan niet met rust naar mijn graf laten zoeken? Ge zijt toch zeker Van Bergen niet, die om de vereffening zijner wissels komt?... Het is weer stil... De Schelde is toch wel schoon om in te sterven: zij blinkt als zilver in de duisternis. Zie de kabbelingen spelen, lachen en tintelen; het moet er toch vroolijk zijn in dien wiegelenden stroom, en ik zal er gesust worden als eertijds op de knieën mijner moeder.... Ik hoor die vermaledijde stappen weer in het gras achter mij wegsmoren: wil men dan toch dat ik sterve? God! - En hier zonk hij op de knieën en begon bitter te schreien. - Al kan ik dan niet bidden, ik smeek u het gebed te aanhooren van mijne geliefde, die toch voor mij bidden zal! - Hij boog over het water. - De dood is toch schrikkelijk, als men ze zoo vlak in de oogen ziet! Bah! - en hier klom zijne wanhoop ten top - de stervensstond is kort, de nacht duister; de klok slaat middernacht, de wind waait zacht en ik ben alleen, heel alleen!... dat God mij oordeele en mij vergeve!
Hij deed eenige stappen achterwaarts, en toen, in weerwil zijner verdwaaldheid, nog een gevoelen van godsdienst in zich voelende opwellen, maakte hij een kruis, nam eenen loop en sprong naar de Schelde.....................
Twee sterke armen weerhielden hem en een luid: - Verdord! ge zoudt het gelijk toch doen! - donderde hem in het oor en galmde over het stille, kalme water.
Die slag was te zwaar voor den reeds zoo afgefolterden Frederik. De schrik bedwelmde hem, pijnlijke sidderingen doorrilden zijne leden en een ijselijk geratel rolde hem uit den mond; na eenige stuiptrekkingen viel hij beweegloos in de armen zijns redders.
- Is hij dood! - riep deze, hem latende neerzakken en hem op den platten grond uitstrekkende. - Ben ik dan nog te laat gekomen, na hem van stap tot stap gevolgd te hebben?... Frederik, Frederik! kom toch tot u zelven weder; want wat zal ik aan moeder zeggen, bij wie ik voor uw leven heb ingestaan!
Doch de rampzalige bleef doof; Verkammen voelde hem den pols, de slapen, het hart; niets klopte, niets beefde: akelig was die roerloosheid in dien somberen nacht.
- Arme jongen, ik wilde hem de schaamte sparen, door mij van den zelfmoord gered te zijn. Wie zou ook denken dat zulke grap ernst is, dat iemand zinneloos genoeg kan zijn om een leven te verkorten dat ik al zoo kort vind... Hij talmde zoo lang; ik meende dat hij wel van zelven zou naar huis gekeerd zijn, en dan had ik hem wel door de wereld geholpen, zonder dat hj hadde kunnen denken, dat haan of hen naar dezen misslag konde kraaien, en nu, nu, Frederik, zoudt ge dan toch dood zijn?...
- Er valt hier niet te dralen, verdord! - riep Verkammen, in zijne verwarring in het
| |
| |
geheel niet wetende wat doen. - Ik wil beproeven, of het water dat hem zou dooden, hem niet opwekken kan. - Hij doopte zijnen zakdoek in den stroom en wreef den rampzalige neus en slapen. - Wacht, wij zullen de gilet los doen; men heeft het heden ook zoo benauwd onder al die enge buizen, en de kille nachtlucht zal aan dat bevangen harte goed doen. Kom, jongen, kom toch tot u zelven. - Doch koud en roerloos bleef Frederiks lichaam; toen viel Verkammen met de grootste ontsteltenis op de knieën en de handen van den verstijfde met wanhoop wringende, jammerde hij:
- Jongen lief! maar ik bestierve het, als gij niet weder bijkwaamt; weet ge wel dat ge mijn kunstzoon zijt; dat ik u in het schilderen van stap tot stap ben voorgegaan, dat ik u den weg des roems heb geopend en dat ik zelfs uw talent nooit heb betwijfeld, hoe zeer gij u dan ook verliept!... Gij moest mij en moeder toch nog eer aandoen, en nu zóó sterven, onder den blauwen hemel sterven.... als een schelm! als een landlooper!... ja! - hernam hij opstaande; - ik weet ten leste toch niet wat doen! Ga dan eens naar Austruweel hulp vragen, schreeuw zulke dingen eens over de daken en doe dan eenen vriend levenslang blozen voor zulke ijselijke grap!... Zich zelven vermoorden als een zinnelooze, als een Godvergetene!... - Hij hief het hoofd des ongelukkigen op en kuste hem onwillekeurig op het voorhoofd.
- Dit brandpunt van zijn genie is killig als ijs! Wat ga ik toch doen? Water is nog het hulprijkste middel in dergelijke gevallen; maar wat helpt dan toch ook dat beetje nat aan mijnen neusdoek? geene kom, niets!
Eene lange poos vol raadselachtige vertwijfeling volgde op die rede; dan, eensklaps zijnen hoed van het hoofd nemend: - Hij kan dan maar bedorven zijn, - riep hij, hem uit de Schelde vol scheppend; - nu hem stillekens besprenkeld, totdat de levenskrachten terugkomen, als er nog zijn. - Maar Verkammen's ontsteltenis, die alle oogenblikken toenam, liet hem niet toe zich zoo spaarzaam van het water te bedienen; zijn beven ging allengskens tot hevig rillen over, en toen hij bij den levenlooze kwam, schokten zijne armen zoo woelig overeen dat hij den hoed heel omkeerde, en al het water over het hoofd des ongelukkigen uitstortte.
Die kille plons had echter het beste uitwerksel op het zenuwgestel des bewusteloozen; het pak dat zijn hart bezwaarde, scheen er eensklaps af te vallen, en een diepe zucht, die het akelige zwijgen van den nacht stoorde, bewees dat het bange leven in den rampzaligen kunstenaar was teruggekeerd.
- Heb ik hem daar niet hooren zuchten? ja! hij leeft, hij leeft!... Ik voel zijn hart bonzen als de klepel eener klok! God! nu zal zich alles nog wel schikken!... Zie, Frederik, ge moest toch eens weten hoe gaarne ik u zie; ik voorspelde in u een starreken aan de gloriekroon mijns lands, en ik dacht: ja! ja! wij moeten den knaap door de wereld sleepen!... Ha! hij leeft; goede, beste, lieve Frederik!... Verdord! - en hij hief hem op en drukte hem hevig aan zijn hart in de waanzinnigheid zijner blijdschap.
- Verkammen! - zuchtte de rampzalige angstig.
- Ha! ik heb dan toch weer uwe stemme gehoord!... zeg, zeg nog eens ‘Verkammen!...’ Hoe hebt gij u nu, Frederik? uw hoofd is zeker zwaar en duizelig?... Kom, kom, doe nu uwen frak maar toe en zet uwen hoed op! Wat zal moeder toch blijde zijn, nog veel blijder dan ik, daar ben ik zeker van.
- God! God! - bad Frederik, hoorbaar huiverend en zijn gelaat met beide handen bedekkend; - God! God!
- Maak nu toch geen misbaar meer, - hernam Verkammen, hem overeind zettend en hem intusschen al over het lijf streelend, als om zijne kleederen af te kuischen, waar men toch niets van zag. - Maak nu toch geen misbaar meer; dit alles is nu voorbij; de leelijkste dingen zijn in de wereld als de wind: zij doen de wolken wegschieten en dan komt de heldere zonneschijn!... 't Is dat het hier zoo helsch donker is, verdord!
- Och, Verkammen, wat moet gij toch van mij denken?
- Nu, dat is nog beter!... kom langs hier op den dijk; loop toch niet met den neus tegen die balie; men zou eene dievenlantaarn moeten hebben om hier den nek niet te breken....
| |
| |
Ha! nu zijn wij toch op het echte pad! Gevoelt gij u nu beter, jongen? - En hij legde den arm des schilders over den zijnen, en zag hem met zoo veel bezorgdheid aan, als wilde hij met den blik door de duisternis peilen.
- Lacht ge nu niet inwendig met mij? - vroeg Frederik na eene pijnvolle poos. - Ik moet toch al bespottelijk zijn in zulk ijselijk oogenblik.... en later dan, later, als de menschen het zullen weten!
- En van wie zouden zij het weten? Heeft er iemand in uw hart gelezen dan God en uwe moeder, die mij haren angst heeft toevertrouwd!... Verdord! ge denkt toch niet dat ik het zal rondbazuinen, alsof gij een meesterstuk haddet gemaakt? Zie, waret gij in het water omgekomen, dan haddet gij zeker gezwegen, en toch ware uw geheim niet bewaard gebleven; want uw lijk hadde u verraden en uw sprakeloos lichaam hadde aan de menschen verklaard dat gij uwe ziel hadt verdoemd!... Och, jongen, jongen, denken dat ik zoo iets zal zeggen, verdord!
- Och, neen, Verkammen, van u vrees ik geen verraad; maar ik heb aan mijn lief vaarwel geschreven, en....
- En die heeft reden om te zwijgen, en die zal zwijgen dat ze zweet, al moest ze van de opkropping ten grave dalen!... En al kwam dat nu aan den man, wat zou die vlek doen aan de faam die gij u maken kunt? Schilder meesterstukken en steek al die muizennesten uit het hoofd, die u ton leste nog op het kerkhof of in het zinneloozenhuis brengen zullen!.. Gered, mijn beste Frederik, gered!... Heilige Verdord!... Maar u eigen dooden; maar u versmoren gelijk eenen hond; maar zoo eensklaps de het inspringen, alsof God de eeuwigheid met eene vleugelveeg had uitgedaan en zulk schelmstuk geene eindelooze straf verdiende;... maar zoo in het water springen, als iemand die den dood vermakelijker vindt dan het leven; wie heeft u dat toch in het hoofd geplant?... Nu, ik wil u daar niets meer van verwijten, want een mensch kan aardige oogenblikken hebben; maar kunstenaar zijn, maar genie, faam en toekomst bezitten, en, omdat het niet al te voordeelig in de wereld gaat, omdat men daar aan elk roosje een dorentje vindt en elke vogel gebekt is en pikt, zich moedeloos verdoen!... Maar met hoofd, nek en schouder boven het ongeluk uitsteken, en er zich laten vangeeselen gelijk een kind! Verdord, jongen, dat kan ik niet begrijpen!... Het loven is nog geenen stamp waard, als men alle kleinigheden zwaarmoedig opneemt, en het is toch het schoone, lieve leven, als men de zon der vreugd in zijn eigen gemoed draagt. - Wat was dan toch de reden van dien aanslag?
- Wat bleef er mij over: ik steek vol schulden; mijne moeder kan moeielijk meer bestaan; mijne beminde heeft mij verlaten en haar vader heeft mij aan de deur gesmeten, omdat ik, - zegt hij, - zijne dochter met ijdelen zwier heb willen koopen!
- Ha! dat is weer een trek van mijnheer Van Bergen; die schelm, die aartsschelm! Na u gepluimd te hebben, wil hij u, als een prachtig gerecht, op de tafel des duivels opdienen; de deugeniet!
- Hij moet mij schandelijk bij mijnheer Dielens aangeklaagd hebben.
- Ja, ik versta zijn spel; na u uitgezogen te hebben, wil hij met Rieghel beginnen; maar ik zal als eene wesp in zijn net vliegen en hem nu ook eens steken.... Ik heb daarover een plan, jongen; want hij heeft mij nu al kunstenaars genoeg uit de handen getrokken. Het zal gerucht maken, wanneer ik met mijnen klopjager de draden van het ongediert zal breken en laten zien wat leelijke herseneter hij is!... Echter versta ik daarom nog uwe dolle streek niet: al is uw schoonvader kwaad, al verlaat u uw lief, al heeft Van Bergen u bedrogen, zijn dit redenen om te zeggen: daar! daar is het slot van het liedeken.... - De wereld is toch zoo breed, jongen, en er leiden zooveel wegen naar hetzelfde doel. Ik wil het u niet verwijten; maar al die omstandigheden zijn immers te klein, dan dat er een kunstenaar zich mag aan gelegen laten.
- Och, Verkammen! als men bemint en als men zich dan zijn engeltje ziet ontrukken, wat schiet er dan nog over?... Ik zal nu toch van verdriet uitteren.
- En meent gij, indien dit meisje u waarlijk bemint en uwer waardig is, dat die kleine haspeling ze u ontnemen kan? Wat vermag de verbolgenheid eens vaders op de liefde eens
| |
| |
kinds? Meent gij, als twee harten aan elkander verkleefd zijn, dat ze slechts met lijm zijn aaneengeplakt en dat het minste vocht, het geringste traantje ze scheiden kan? Het verdriet is het voedsel der liefde, gelijk de wederwaardigheden de loutering van het genie zijn! Kom, kom; is Helena het lieve engeltje, mij door uwe moeder afgeschilderd, denk dan niet, jongen, dat gij geheel huiten haren hemel gesloten zijt.
- O, Verkammen, ge schenkt mij meer dan het leven weder; gij geeft mij hoop.... Zou Helena!... neen, neen, zij heeft gelezen dat ik mij heb verdaan, en....
- Verdord! dat zal haar wat schrik aangejaagd hebben, en zij zal met des te meer genoegen vernemen dat gij nog leeft. Wat letten die nietigheden in de wereld, en waar vindt men den man van talent die geene kemels schiet? Raphaël stierf van liefde, men zegt dat Brauwer dronk, en David Teniers had de adelkoorts en droomde dag en nacht aan de middelen om zich te baroniseeren! Zijn het daarom minder groote mannen? En als die dat gedaan hebben, mocht gij dan ook al niet eens in het water springen? Verdord! het ware goed dat er geene slechtere kunstenaars waren dan gij!... Nu, nu! we zijn in de stad. - Gij hebt zeker pijn in het hoofd? - en nu is dat allemaal voorbij en vergeten en nooit, nooit meer wordt er tusschen ons nog over gesproken. Er zijn zoo dingen die gebeuren, en die moeten zijn, alsof zij niet geschied waren.
Frederik drukte hem dankbaar de hand.
- Inderdaad! - sprak hij na eene poos; - mijn hoofd is zwaar, ik heb rust noodig, want er moet bedaardheid in mijne verwarde zinnen komen.... Ik dank u, en ga naar huis.
- Naar huis, jongen! naar huis, en in dien toestand? Verdord! uwe moeder bestierf het. Het is te donker om het te zien; maar ik verwed mijn hoofd dat gij zoo bleek zijt als de dood; gij bibbert, gij hebt de koorts; en zoo zou uw voorkomen van zelf aan moeder zeggen, dat gij haar genoeg kondet vergeten om u te verdoen!.. Ze bestierf het, vriend! Neen, neen, ze mag nooit weten wat er dezen nacht is geschied, en ik zal haar wel weten op de mouw te spelden, dat al wat zij daarover gisterenavond dacht, vodden waren.... Frederik, Frederik, ge denkt niet genoeg aan moeder en spaart ze niet.
- Voonwaar! - en Frederik sloeg zich de handen voor het gelaat. - Gebeurtenissen en gedachten hebben het schoone beeld mijner moeder uit mijnen geest verdrongen, en ik was toch zoo gelukkig bij haar, en ik minde haar zoo, en ik schilderde zoo goed onder hare aanmoedigende bescherming.
- Daarvan heb ik nog een echt verdienstelijk staaltje; kom binnen en slaap te mijnent; moeder weet dat ik u voor eenigen tijd heb medegenomen.... Zie, jongen, - vervolgde hij, nadat zij in Verkammen's woning getreden waren, en hij met de aangestokene kaars kon voorlichten, - kom nog eens even in mijn cabinetje en zie eens wat gij kondet, vooraleer gij uwe moeder bij uwe reis verlaten hebt. - En hij wees hem naar ‘De terugkomst eens Zoons’ de laatste schilderij, welke Frederik vóór zijn vertrek vervaardigd had.
Nauwelijks had de kunstenaar ze gezien, of eene verzachtende aandoening rees hem door het hart. Die edele uitboezeming zijner jeugd viel als een dauw op zijne hersenen, door wanhopige gedachten verschroeid. - Al het lijden dat hij had doorstaan, scheen hem een droom die tusschen de wezenlijkheid was gevallen, en hij beeldde zich in, nu eerst van de reis te komen, en in staat te zijn, zijne moeder zoo uit volle liefde toe te vliegen en alles voor haar te vergeten.
- God! - riep hij, - dat ik het schilderijtje niet eer heb weergezien! Ik hadde al lang begrepen, hoe eng ik was, toen ik moeder niet tusschen al mijne gevoelens en daden mengelde, toen ik dingen voor haar geheim hield waarin zij moest deelen! Mijn ongeluk wilde dat ik die beschermster mijns levens vergat, dat ik haar niet ontzag, dat ik mijne smarten op haar overgoot en haar lijden deed... Zie, Verkammen, laat mij naar moeder terugkeeren: ik wil haar alles bekennen, haar vergiffenis vragen, alleen voor haar leven, en....
- En uwe Helena dan, jongen! Verdord! men vergeet ook zoo licht zijn lief niet. Gij hebt toch een echt kunstenaarsgemoed, dat zich in begeestering van het eene naar het andere laat snokken. Versta toch eindelijk dat uw hart
| |
| |
breed genoeg is om moeder, beminde en kunst te bevatten.
- Ja, maar dat doekje heeft me in schildergloed gebracht! dat ik nu palet en penseel hadde, ik stortte mijn vol gemoed op het panneel over! Wat zijn woorden in mijnen mond? Ik zou immers aan moeder alles niet kunnen zeggen wat ik voele, maar dat ik het kon schilderen, dat ik het kon schilderen!
- Verdord, jongen, doe dat!... Slaap eerst goed uit, opdat al die leelijke dingen u uit den geest zouden zijn, en dan, frisch van hart en talent, schilder mij een meesterstuk, hetwelk aan moeder bewijze, dat zij nog steeds haren Frederik, haren schilder bezit!
En hij geleidde den kunstenaar naar zijne kamer, en deze liet zich gedwee te slapen leggen, daar hem het ontwerp eener schilderij door den geest woelde en hem alles vergeten deed. - Dat is het geluk van schrijver en kunstenaar, dat zij in hunnen arbeid noch aan de wereld, noch aan wat het ook zij, denken, en dat zij, te midden der grootste onheilen, aldus nog zalig kunnen zijn.
Zoodra Verkammen zag dat Frederik in den kunstsluimer gevallen was, begaf hij zich naar vrouw Darings, om haar geheel en al gerust te stellen.
|
|