| |
| |
| |
XII.
Zenuwzieke menschen hebben oogenblikken van overdrevene opgewondenheid: ze zijn eenige stonden groot door de opwelling huns gevoels; doch een niet slaat hen met lamheid en werpt hen terug in hunnen lijdelijken toestand. Frederik, daareven zoo grootmoedig, zoo fier; Frederik, die met zooveel vastheid zijne eigenwaarde behield en met zulke onversaagde kracht zijne ketens verbrak, - Frederik was weer maar de ongelukkige schilder, zoodra hij buiten de tegenwoordigheid van Van Bergen met zijn geweten alleen was. ‘Dat zijne moeder geld noodig had’ dit denkbeeld versloeg hem geheel: daareven versmeet hij zoo kalm drijhonderd franken; nu, al gevoelde hij dan al geen berouw zijnen plicht gekweten te hebben, hij had er toch spijt van.
Met rasse schreden doorkruiste hij de straten der hoofdstad, en de pijnlijke overwegingen, welke opvolgenlijk in zijne hersenen gistten, deden hem de zweetdruppels van het voorhoofd, over de wenkbrauwen, tot op de bleeke wangen regenen.
Vrij mocht zijne inbeelding hem opgeven, dat hij nu onafhankelijk was; de meesterachtige glimlach van mijnheer Van Bergen, het doorgronden zijner eigene onmacht, de spotternij van den slimmerd, de onbetaalde wissels betuigden hem dat hij nog steeds geboeid was. ‘En toch,’ mompelde hij, ‘wil ik nog liever sterven dan aan dien bloedaftappenden schacheraar verbonden te blijven!’ En als hij, in zijne wanhoop, zich dan beschouwde als de schaduw van dien verachtelijken man; als het hem toescheen dat een voorbestemd noodlot hem er aan verbond, dan kwam de zelfmoord, vroeger zoo dompig in zijnen geest ontkiemd, als een bepaald verlangen in hem op en hij wenschte halfluid: - ‘Sterven, ach, dat ik mocht sterven!’ Doch, alsof zijn engel bewaarder zijne schreden bestierde, stond hij zonder het te weten voor de woning zijner welbeminde, en zich eensklaps met al de krachten zijns bestaans aan het leven gehecht voelende, haastte hij zich aan te bellen.
- Arme Frederik! - zoo verwelkomde hem zijne Helena verblijd, - daar zijt ge dan toch eens; hoe zelden komt gij toch!
- En wat zou ik dikwijlder komen om nog meer gal in het zoete uws levens te storten? Wat behagen kunt gij vinden in mij altijd bedroefd te zien?
- Inderdaad, ge zijt weer zoo akelig bleek: wat verbittert uw leven dan toch?
- Ach! vraag mij liever wat mij troost, engeltje, dan zal ik u antwoorden, dan zal ik u kunnen toespreken met de warmste dankbaarheid.... Wat mij doet lijden, vriendin, is eene wonde, die ongeneesbaar in het diepste mijns harten moet opgesloten blijven!
- En is uw Leentje dan uw vertrouwen niet waardig? Denkt gij dat ik u niet genoeg beminne, of vreest gij dat eene moeite mij te zwaar zou vallen, als ik uw hartzeer zou kunnen balsemen?
Zij streelde zachtjes met hare fijne vingeren over zijne rillende handen.
- O vriendinne, sprak hij, - smarten der helle doorstaat men, bij de zekerheid dat men, door u zijn vertrouwen te schenken, zou gelenigd zijn, on dat men zich over de bekentenis schamen moet.
- Frederik is te goed, dan dat hij mij iets zou moeten toevertrouwen, waarvoor hij, als om eene misdaad, moet blozen.
| |
| |
- Ware het berouw over een schelmstuk, dat mij wegknaagde, dan zou ik niet verlegen zijn het mijner geliefde te bekennen: de misdaad is toch door afgrijselijkheid aantrekkelijk en boezemt ten minste afschrik in voor den dader; maar moeten bekennen dat men zijne edelmoedigheid heeft laten verschalken, dat men zijn verstand heeft laten om den tuin leiden, dat men de speelbal is geworden van eenen ellendigen geldduivel; moeten bekennen dat men genie, hart, overtuiging, voor eenige ijdele sieraden verloochend heeft, dat maakt te belachelijk en ge zoudt mij verachten, Helena! - En hij begon hartscheurend te snikken.
Zij weende overvloediger dan hij; maar zij had haar gelaat in zijne handen gelegd, en hare warme tranen stieden, als een balsem, zijne folterende zenuwrillingen. Meer kalmte, meer gemoedelijkheid daalde hem in het harte.
- Maar wie heeft u dan toch, u, die zoo zachtaardig zijt, kunnen kwaad doen?
- Engeltje! meent ge dan dat er geene duivelen op de wereld zijn?.... Ach, laat ons dat vergeten, laat mij toe mij hier enkel door uwe liefde te verkwikken, dat er toch niets tusschen ons kome dan onze genegenheid en spreken wij van niets meer dan van uwe bloemen en van het geluk elkaar gaarne te zien.
- Vriend, als eene mijner bloemen mijne zorg noodig heeft, dan stemt zij toe dat ik haar diene en haar helpe; waarom weigert gij het mij?... Gij hebt troost noodig! Als gij van mij verwijderd zijt, - gij hebt mij dat dikwijls bekend, - zijt gij soms het leven moede; moet ik dan voortdurend in den angst verkeeren u eens schielijk te verliezen?... O, zeg mij toch wat u let!
- Kind, dat is onmogelijk! Uw rein gemoed zou mij niet begrijpen, en ik zou mij moeten verwijten uwe goedheid te hebben willen misleiden. Ge zoudt mij verontschuldigen, en mij eene vergiffenis schenken die ik wellicht niet verdien.... Neen, neen, ik ben wel ongelukkig, maar toch niet laf genoeg om u te bedriegen.
- Als het dan zoo ernstig is, - hernam Helena, angstiger en angstiger wordend, - openbaar dan uw leed aan vader; hij is goed, meewarig, toegevend. Dikwijls heeft hij met mij betreurd dat gij zoo afgetrokken, zoo ongelukkig zijt; zelfs heeft hij mij soms beklaagd zoo innig met u verbonden te zijn, daar uwe somberheid mij het leven duister maken mocht.... Ik heb hem dan gezegd dat ik de geheimste gevoelens uws harten begreep en dat er wel een onweer over u kan gaan, maar dat gij, gelijk mijne bloemen, na den orkaan, even aangenaam en blij als te voren wezen zoudt.
- O! - sprak hij, hare hand aan zijn hart brengend, - ik verdien van u zooveel liefde niet.... Ach! dat mijn leven eens zachtjes mocht henenzweven tusschen de begeestering der kunst en uwen gemoedelijken omgang! ach, vriendin! wat zouden wij gelukkig, wat zouden wij vroolijk en blijde zijn met uwen vader en mijne arme oude moeder!...
En tot bevestiging der voorspelling verhelderde zijn gelaat en speelde een gulle glimlach om zijne lippen!
- Welnu, eindig dan dien zwaarmoedigen toestand; als vader uw heimelijk wee kan lenigen, dan zullen wij spoedig gelukkig zijn. Vrees vader niet, hij ziet toch een weinig door mijne oogen en zeg hem alles, alles wat gij mij niet toevertrouwen durft.
- Uw raad is voor mij een bevel, Helena, des te meer daar ik die verklaring voornemens was.... Het ware een blijk der vuigste ondankbaarheid, indien ik met u bleef verkeeren, uwe faam in gevaar bracht, zonder dat vader onzen wederzijdschen toestand kende en oordeelde, of eene vereeniging nog wel mogelijk is.
- Wat is er dan toch? - riep zij verbleekend. - Zou ons geluk dan nog kunnen verstoord worden? Frederik, kom dan spoedig, spoedig naar vader, opdat hij zijn oordeel uitspreke en ik hem des noods verbidden moge!
- Nu reeds! - vroeg hij, diep ademhalend. - Helena, ik heb vandaag al te veel doorstaan; mijn verstand bezweek eronder.... Laat mij eenen nacht rusten; laat mij overleggen hoe ik hem mijn geheim verklaren moet; laat mij alles voorbereiden. Ach! ik heb zoo zeer verkwikking noodig, en laat mij daarom toe, lief engeltje, dat ik mij in uwe zoete genegenheid hertempere.
- Welnu, ja! - hernam zij aanmoedigend; - want gij stelt u dat erger voor dan het is; uwe schitterende verbeelding voegt er wat bij, niet waar, vriend? Kom morgen om
| |
| |
tien uren, ik zal vader te huis houden en gij zult met ons middagmalen. En nu al die droomen uit het hoofd en die smarten uit het hart; laat ons eens echt blijde zijn!... Moeder is toch gezond, niet waar? welnu, wat is dan het overige in de wereld?... Kom, kom mede zien naar eene nieuwe Renoncula, die ik uit zaad van eigen gewin heb gekweekt; ge zult bekennen, dat gij zulke kleuren niet namalen kunt... Kom, en in het voorbijgaan zullen wij nog uwe schetsen bewonderen, waarin gij uw hart zoo geheel hebt blootgelegd. - En zij nam hem bij den arm en huppelde met hem door den kleinen hof, welken zij te Brussel aan huis had; en zij wist haren Frederik zoo eenvoudig bezig te houden, zij wist hem zoo gul te doen lachen, dat hij weldra geheel opgeruimd werd en niet meer zooveel aan zijne omstandigheden dacht als Helena zelve, die hare onrust meer en meer voelde aangroeien, naar gelang zij die haars minnaars poogde te verkalmen.
Echt gelukkig verliet hij haar, en zoodanig bleef hij met zijnen geest in het heilrijk hemeltje zijns harten gekeerd, dat hij volstrekt niet bemerkte wat rondom hem omging, en geene acht sloeg op eenen heer die hem niet alleen poogde te ontwijken, maar bij zijn voorbijgaan in een koffiehuis vluchtte.
Het was Van Bergen! Kort daarop belde hij aan het huis dat Frederik daareven verliet en werd oogenblikkelijk bij mijnheer Dielens geleid, die reeds den ganschen namiddag in zijn schilderijcabinet had doorgebracht.
- Ha! - riep deze den koopman vriendelijk toe; - daar komt gij, alsof gij geroepen waart! Ik bewonderde nogmaals die wandeling van onzen Frederik en bedacht wat knappen schoonzoon ik - wat lieven man mijne dochter aan hem zal hebben.... Zie toch eens wat gevoel uit die figuurtjes straalt, wat ziel, wat liefde.
- Inderdaad! En dat wil nu ook treffen dat ik u juist over hem kwam spreken! - Dit laatste voegde hij er op eenen onuitlegbaren toon bij.
- Hebt gij dan iets belangrijks over hem te zeggen? - vroeg de vader, heel over die spreekwijze ontsteld.
- Niet veel bijzonders! - antwoordde de andere met de raadselachtigste uitdrukking op het gelaat.
- Wat?... wat?... Frederik is toch wel? - vroeg Dielens den bezoeker angstig beschouwend. - Frederik is toch wel? want indien ik mij niet bedrieg, heb ik hem straks nog wel te pas in den hof gezien.... Frederik is toch wel?
- Ik meen niet anders, of hij is zeer gezond; maar......
- Maar? maar?.... wat beteekent die maar? Er is iets achter dien ‘maar’ verborgen, beste vriend Van Bergen!
- Verontrust u toch niet, mijnheer, het is zoo erg niet.... en.... en..,...
- Maar leg het dan toch uit, bid ik u, leg het uit... gij brengt mijn hart op de pijnbank...!
- Ge weet wel, - en hier trok de valschaard bedenkelijk den schouder op, - dat er soms dingen zijn, die niet glad over de tong willen, en vermits......
- Nu toch, mijnheer Van Bergen, - en hier werd de vader zoo bleek als een doek, - kunt ge u niet meer onthouden mij alles op te klaren.
- Dat is, eilaas! mijn onaangename plicht... ik heb dien kunstenaar in uw huis ingeleid en...
Al die halfvoltrokken zinsneden, al die kunstmatige achterhoudingen deden de onrust des vaders bovenmate klimmen en ontelbare verdenkingen in zijnen geest oprijzen. Men denkt alras het ergste, en wanende dat hem iets schrikkelijks boven het hoofd hing, riep hij, als om niet harder getroffen te kunnen worden:
- Hij heeft toch geen schelmstuk begaan?
- Ho, zoo erg is het niet! - antwoordde de andere met eenen nadenkenden glimlach. - Het ware zelfs geen besprekens waard, indien uwe dochter met hem in geene zoo nauwe betrekking stond, en ik mij zelven niet moest beschuldigen daar mede aanleiding toe te hebben gegeven.
Nu begon de arme Dielens te sidderen als een riet, en het voorgevoelen dat het geluk zijner teergeliefde Helena verwoest was, roes in hem op.
- Maar verlos mij toch, bid ik u, uit die martelie! - riep hij smartelijk uit.
- Ik beklaag het diep u zulke overdrevene onrust te veroorzaken; waarlijk, het is de moeite niet waard! Ik heb u eens ter goeder
| |
| |
trouw gezegd dat Frederik bemiddeld, zeer bemiddeld was.... ik heb nu reden anders, zelfs heel anders te denken.
- Ha, is het niet meer? - zuchtte de vader diep ademhalend, alsof er een steen van zijn harte viel; - hij heeft toch talent, een reuzentalent, waar hij hoogstgenomen zou kunnen op bestaan; en....
- Ik heb dat altijd ook gemeend; maar als wij ons daar nu eens in bedrogen?... Als zijne prachtige levenswijze eens boven het bereik zijner middelen bleef?.... Kortom, ik heb reden te denken dat hij schulden heeft!... Ge weet, als men jong is, is men zindelijk; men woont gaarne in een paleis; men is gaarne wat schooner dan de anderen gekleed; en....
Hij toefde eene poos om met gemak de aandoeningen af te spieden, welke zijne woorden in mijnheer Dielens opwekten. Dezen ziende hoofdschudden, verhaastte hij zich erbij te voegen:
- Toen hij zijn huis veranderde en geheel in het nieuw sierde, ten einde u voor de eerste maal behoorlijk te ontvangen, verzocht hij mij hem zes duizend franken te leenen, korts daarop haalde hij er nog twee duizend.... Op zijn genie betrouwend, heb ik hem die sommen voorgeschoten en heb buiten mijne verwachting nog slechts drij honderd franken op afkorting ontvangen!
- Maar dan moet hij vol schulden steken; maar dan moet hij een verkwister en een doorbrenger zijn!... Schilderij op schilderij voltooien; geld winnen als slijk; - want ik heb u immers vijf duizend franken voor die wandeling betaald! - en dan nog op drij jaren geene acht duizend franken kunnen effenen! Hij moet tot over den hals in schulden zitten.
- Zie, dat is iets hetwelk ik u niet kan bevestigen! Alleenlijk weet ik zeker dat het huis zijner moeder meer belast is dan het waarde heeft.... Ge begrijpt hoe onaangenaam het mij moet vallen u dit te verklaren; maar als later....
- En dan nog zwier maken, en een paleis bewonen!... Maar wie vroeg hem naar al dien ijdelen praal en noodeloos vertoog?... Hij is immers kunstenaar; hij heeft talent, faam.... Waartoe die pracht? ik heb ze wel noodig om mij eenigszins uit het gros der menschen te doen onderscheiden; maar een goed schilder is genoeg om zijne bekwaamheid bekend!... - Hij ging een paar malen de kamer rond. - Zoo hij het eens gedaan had om mij te verblinden? zoo zijn gezwier eens het vischje was om mijn kabeljauwtje te vangen? - Hij bleef plotselings vóór Van Bergen staan.
- Hij kwam u de acht duizend franken vragen om zijn huis tegen mijne komst in orde te stellen, zegt ge....
- O, dat is zeker! Het zag er ook in zijn huis al te nederig, al te stillekens, al te ouderwetsch uit.... Ik moet het bekennen: het kon zoo niet blijven, ten minste om eenen heer van uwen stand te ontvangen.
- En hij wilde met zijnen kalen praal zijne armoede verbergen?.... O, de domme speculatie! het eerlooze kansspel! en hij wil mij daarmede om den tuin leiden en bedriegen! die valschaard! die logenaar! - En hoe meer hij zich inbeeldde dat Frederik schulden maakte om hem te misleiden, hoe meer hij zich tegen den jongeling opwond en zijne daad laf en laag vond.
- Ik dank u mij dit medegedeeld te hebben, - hernam hij eindelijk, de beide handen des kwaadstokers in de zijne nemend en ze hartelijk schuddend.
- Het spijt mij integendeel innig, mijnheer, u iets gezegd te hebben; wel is waar, was zulks mijn plicht; maar ik betreur het diep, daar gij de zaak zoo zeer overdrijft. Wat mij betreft, ik beschouw Frederik nog steeds als een oprechte, goede jongen, en dat het zijn inzicht zij geweest u te bedriegen, neen, neen, dat....
- Of het zijn inzicht is geweest, durft gij dat betwijfelen? - Of het zijn inzicht is geweest? Maar, mijnheer, dat is klaar als de dag!.... Ik versta wel dat gij hem kunt verdedigen; wat reden hebt gij om anders van hem te denken dan goed? maar ik.... ik!.... O! - riep hij er eensklaps verteederd tusschen - o! wat slag voor mijn arm dochterken, die haren Frederik zoo in de hemelen droeg! Wat slag, wat slag! als zij zulke laagheid vernemen zal! - Arme Helena, arme Helena!
- Ge maakt het toch te erg, beste vriend, - hernam Van Bergen. - Het is immers eene
| |
| |
kleinigheid; ik hadde u alles wel verholen gegehouden; maar ik dacht: als na het huwelijk de schuldeischers eens komen, wat zal mijnheer Dielens dan van zijnen ouden vriend denken, die hem dien schoonzoon heeft aangeprezen?
- Zie! mij zoo willen bedriegen, zie! mij zoo door een schoon schouwuurwerk mijn kind willen ontfutselen, wanen dat mijne Helena niet te koop is dan voor wat schijngeld, o dat is te ijselijk, te hoonend, te onverdraaglijk! - En hij knarsetande en stampte met den voet. - Arm zijn is dan nog niets, dan kan men kunst en faam hebben en zich een treffelijk bestaan verzekeren; maar denken dat men met schulden deftiger is, denken dat men met eene eerlooze schijnpracht mijner dochter waardiger is, dan met eene achtbare armoede; o, dat gaat alle bedenking te boven!... Ach! dat de meisjes toch zoo licht beminnen en zoo gemakkelijk door zulken bedrieger verleid en betooverd kunnen worden! Arm Leentje!.... - Hij zuchtte diep, en Van Bergen, die zag dat het venijn aan het gisten was, stond op.
- Kom, - sprak hij, - de nacht en de rust zullen u verkalmen!.. Ik maak nu een vast voornemen nooit zulke geheimen meer uit te brengen, daar ik zie dat ze te overdreven uitgelegd worden. Een man gelijk Frederik, zoo mild met gevoel en kunstzin begaafd, mag zoo licht niet verdacht worden!.... Kom, bedenk u, en zie in dat de zaak zoo erg niet is.
- Ach! 't is diepe droefheid in huis; mijn arm Leentje is aan eenen man verkleefd, die in haar niet mint dan mijn geld!... Kom, mijnheer Van Bergen, als gij dan toch vertrekken wilt, laat mij dan wat alleen om te overwegen wat mij nu te doen staat.
- Neem, bid ik u, toch geene doorslaande maatregelen; allengskens, allengskens rijpen zulke dingen in den geest.... Vergeef mij dien welmeenenden raad; ik zal alras naarkomen en, indien gij mij het dan toelaat, u eenen schilder medebrengen die frisch en vol talent van de reis komt; het is mijnheer Rieghel, wiens werken eenen kunstminnaar als gij moeten bevallen!
- Breng dan mede wien gij wilt, - antwoordde de vader eenigszins van ongeduld met den voet stampend.... - maar breng toch zulke schaamtelooze verleiders niet meer! - mompelde hij, hem groetend. - Mij zoo om den tuin leiden! In mijne dochter niet dan den rijkdom behartigen, o dat is ijselijk! ijselijk! - En in de behendige verontschuldigingen van Van Bergen stof vindende om zich nog meer en meer op Frederik te vergrammen, wond hij zich zelven den ganschen nacht op, zonder dat een oogenblikje rust hem toeliet zich door slapen wat te bedaren.
's Anderendaags, toen Frederik zich bij zijnen aanstaanden schoonvader wilde begeven, werd hij door pijnlijke benauwdheid gekwollen. Vrij moge men het voorgevoelen verloochenen, de jongeling beklaagde het zich zeer niet reeds daags te voren verklaard te hebben wat hem op het geweten lag; want hij was overtuigd dat hij aan Dielens niets meer te bekennen zou hebben, daar zijne geheimen hem reeds in de afgrijselijkste kleuren aangebracht waren. Men kan denken in welke gemoedsstemming, hoe lam, hoe moedeloos hij zich op weg begaf; maar toen de huisknecht hem verklaarde, dat Helena voor hem niet te huis was, toen hij zonder den minsten eerbied, zonder de geringste plichtpleging bij zijnen schoonvader werd gebracht, en deze hem met vlammende oogen en woest gelaat ontning, toen voelde hij zich de krachten ontgaan en hij hield zich aan de tafel vast om recht te blijven.
Wanneer men ontsteld is, kiest men zelden de beste woorden, en, daar mijnheer Dielens een stilzwijgen bleef bewaren, dat Frederik tot spreken scheen uit te lokken, liet deze zich eindelijk ontvallen:
- Ik groet u, mijnheer; maar ik hoopte het geluk te hebben mijne teêrgeliefde Helena hier ook aan te treffen.
- Ik was van zin u te schrijven, dat gij u aan dit geluk niet meer mocht verwachten, mijnheer! - zoo viel de vader daar eensklaps op uit en richtte zich tevens in zijne verbolgenheid op.
- Wat wilt gij zeggen, mijnheer? - vroeg Frederik, vaal wordend als een lijk.
- Ik wil zeggen, mijnheer, dat, als men een vertrouwend gezin wil bedriegen, dat, als men eenen al te onergdenkenden vader door
| |
| |
den schijn van rijk te zijn wil misleiden, men, zoo spoedig die vader het gewaar wordt, op de wijze gelijk men verdient, ter deure wordt uitgewezen!
Zoo opgewonden was de heer Dielens, dat hij alle gematigdheid verloor; gelukkig dat zijne woorden op Frederik het doodende uitwerksel niet konden hebben, dat men er hadde mogen van verwachten; want hij was bedwelmd in eenen zetel neergevallen.
- God! - was al wat hij uitsnikken kon.
- Waart gij dan niet verleidelijk genoeg door u zelven, schoon, welsprekend, goed misschien, dat gij uwe moeder moest ten gronde helpen, u eigen verontrusten en uwe vrijheid opgeven om mij te bedriegen?.... Waandet gij dan, dat gij uwe schulden op mijn kind mocht op intrest zetten; dat gij op haar met weinig voor veel, als in eene loterij mocht spelen? Wat dacht gij dan, dat men zich beter met gulden schuldbrieven dan met het nederig bewijs van ordentelijke eerlijkheid bij eenen vader mag aanbieden!... Gij waart kunstenaar, mijnheer; een man wiens faam menig geldkoffer kon opwegen, en wat heeft de onrust van de te betalen duizenden franken van u gemaakt? Eenen somberen, droevigen, afgetrokken mijmeraar; eenen droomer, die de menschen rondom zich als in eene verdrietvolle lucht deed ademen, en die den naïeven lach van de lippen mijner Helena joeg, alsof hij niet dan rampen met zich bracht... Wat heeft die onrust inderdaad van uw vernuft en talent gemaakt!... - En met eene zegevierende boosaardigheid, die hij eenen stond nadien bekloeg, wees hij hem in een dagblad een artikel van mijnheer Bonjean aan.
Werktuigelijk wierp Frederik er den blik op, doch nauwelijks had hij eenige regelen overzien, of eene pijnlijke siddering greep hem aan, en met holle verdwaalde oogen beschouwde hij den verbolgen vader.
- Maar men verklaart mij hier voor zot! - riep hij, en krampachtig, sloeg hij zich de handen op het hoofd, als om zijn verstand vast te klampen, hetwelk hij voelde ontsnappen.
- Ge moet bekennen dat uwe handelingen niet die van een verstandig man zijn; en ik zou u mijne dochter nog geven! en gij durft er mij daareven nog schaamteloos om vragen!...
Hij wandelde eene poos door de kamer. - Het is toch schrikkelijk dat een kind gelijk mijne Helena, door eenen man gelijk gij moest bekoord worden; want zij beminde u, mijnheer, zij beminde u gelijk wellicht nimmer eene vrouw eenen man beminde; gij waart de groote held harer droomen, de eenige inhoud van haar gesprek; menigmaal heb ik haar over u tegen hare bloemen hooren redekavelen en nu... nu!... Ge moest kunnen zien, mijnheer, in wat staat gij mijn rampzalig kind gebracht hebt! - en hier verzwakte de stem des armen vaders; - want voor al die liefde, voor al die toegenegenheid, wat is nu haar loon?.... Gij hebt voor altijd hare faam geschonden; haar tot het kiezen eens ordentelijken mans ongeschikt gemaakt. Wij hebben u immers in de wereld medegenomen, u in alle kringen ingeleid; wij hebben ophef gemaakt met het gelukkig huwelijk dat ging gevierd worden tusschen juffer Dielens en den grooten schilder Darings! en wat zal men nu zeggen, als men zal vernemen dat die befaamde Darings, die erkende minnaar mijner dochter, niet was dan een ijdel verkwister, die niets voor had, dan schulden te schuiven op den hals van den bedrogenen schoonvader!.... Ach! ge moest zien in wat staat gij mijne arme Helena hebt gebracht!
De bittere woorden riepen Frederik tot het bewustzijn weder; hij herkreeg de kracht om zich op te richten, en sprak met de waardigneid, welke men door het voornemen eener zware opoffering bekomt:
- Betreur niet zoo zeer de toekomst uws kinds, vader; hij die ze in zijne onervarenheid kon breken, zal in zijne zinneloosheid toch nog het middel vinden om haar te herstellen. Ik zal mij niet verontschuldigen; liever wil ik de misslagen van het verledene door het uitvoeren van een groot voornemen boeten.... Gij zult nimmer hooren spreken van den armen Frederik, die u wellicht bedroog; maar stellig en vast zelf bedrogen werd! Als het brein verspat is, dan breekt toch het harte en dan is het tijd dat men zich tot de stille rust begeve... Het gras der vegetelheid zal weldra over mij groeien, en de naam van den zot, dien men nu als een gevallen groot man in de dagbladen belachelijk maakt, zal in den niet verdwijnen, waaruit hij
| |
| |
nooit had moeten opkomen... Stel u dus gerust, mijnheer; als Darings zal vergeten zijn, als Helena hem vergeten kan, dan zal zij nog gemakkelijk, zij, zoo schoon en deugzaam, zij, zoo teeder en troostend, den man vinden, die meer dan ik harer waardig zal zijn.
Mijnheer Dielens had die lange toespraak met aandachtige bedaardheid aangehoord; doch begreep er de afgrijselijke bediedenis niet van. Hij verstond dat de kunstenaar van zin was door eene lange uitlandsche reis het voorgevallene te doen vergeten, en daar dit ook zijn wensch was, antwoordde hij:
- Mijnheer! uw voornemen is dat van eenen man, wiens onbedorven hart zich wellicht door onverrechtvaardigbare middelen heeft laten bekoren. Een misslag kan door de wereld vergeten worden!.... Mijne kostbare huishouding, de wensch dien ik zoo dikwijls uitdrukte, dat mijne dochter eenen kunstenaar, maar geenen onbemiddelden, zou trouwen, kan u tot uwe onverklaarbare handelwijze hebben aangespoord... Ik beklaag u!.... Houd nu uw woord; verdwijn! Laat den achterklap mijne eerlijke faam, mijne lieve dochter niet bezwalken, noch spotternijen werpen op dengene, dien men reeds mijnen schoonzoon noemde!.... Dat men niet meer van u hoore, opdat men u vergete en mijn kind den stempel uit haar hart wissche, welken gij er zoo diep hebt ingedrukt... En dan, mijnheer, dan zal uwe herinnering ons misschien zoo smartelijk niet vallen als zij het verdient.
Er lag verzachting in die toespraak, waar Dielens zeker de kracht niet van vatte; maar Frederik, die er eene sterke aanprikkeling van heimelijke en schrikkelijke voornemens in vond, hernam met gebrokene stemme:
- Mijne gelofte is mij heilig; doch verstoot dan ook mijne bede niet! Laat mij Helena nog eens vaarwel zeggen; dat ik haar nog eens zie, eens de hand drukke! Laat mij den blik mededragen die hare vergiffenis bevat, opdat, als ik rampzalig worde, ik dan toch dit straaltje dus hemels voor eeuwig kunne bewaren!
Gloeide zijn blik te veel, toen hij die liefdevolle woorden uitsprak, of wat vermoedde de vader onder die nederige vraag? Hij begon te beven en de purpergloed der gramschap kleurde zijn gelaat.
- Meent gij mijne dochter dan nog vaster aan u te hechten? - riep hij. - Wilt gij haar zien om ze nog in eene diepere ellende te storten dan die waar gij ze reeds in geworpen hebt?.... Wenscht gij dan haar door liefde en wee te dooden en mij mijn kind te ontnemen, na mij bedrogen te hebben! Mijnheer!.. Mijnheer!.. - En zijn blik was zoo verbolgen, en zijn arm was zoo dreigend en zoo bevelend naar de deur uitgestrekt, dat de rampzalige Frederik langzaam het vertrek verliet en sprakeloos, zonder verwijt en zonder verdediging, het huis ontvluchtte.
Toen hij op straat den blik des vaders niet meer op zich voelde wegen, bleef hij lang staan met de handen op het voorhoofd geklemd; hij poogde zijne gedachten te verzamelen en tot redenen te schikken; doch nauwelijks was de herinnering aan zijne geliefde hem door het brein gevlogen, nauwelijks had zich de zelfmoord aan zijne verbeelding vertoond, of hij liep naar de statie, sprong daar op den eerstkomenden trein, vond dat deze nog te traag voortvloog en was weldra te huis.
- Moeder! - riep hij, - ik heb niets, niets, niets meer!.....
Zij bezag hem angstig.
- Wat hebt gij? - boezemde zij eindelijk uit, van ontsteltenis in zijne armen vallend, want zij vreesde dat hij zinneloos was; - wat hebt gij?
- Niets! - hernam hij, zich over het gelaat strijkend; - niets! - En een ratelend schreien, zonder tranen, steeg uit zijnen verkropten boezem op.
- Maar wat is er dan toch gebeurd?
- Men zegt dat ik zinneloos ben, en ik werd als een onwaardige door mijnen schoonvader ter deure uitgesmeten! Wat blijft er mij nog over? Zeg, zeg, moeder, wat blijft er mij nog over dan het graf? - En haar in zijne wanhoop verstootend, liep hij naar zijne kamer en grendelde die in het nachtslot, om zijne moeder te beletten den uitleg dier afgrijselijke woorden te vragen.
Zij had ze maar al te wel verstaan, doch verloor in de verwarming hare tegenwoordigheid van geest niet. In plaats van zich bij haar kind te vervoegen en aan de deur te kloppen, tot hij zou openen, liep zij naar hemden ouden vriend Verkammen, om dezes hulp in te roepen.
|
|