Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
XI.Van toen werd het lijden het dagelijksche brood des armen Frederiks: walging van het kunstwerk, betwijfeling van zijn eigen talent, noodzakelijkheid te arbeiden, alles verlamde hem. De zielesmart rekte zijn leven, daar zij zijne krachten aanprikkelde, welke anders onder de ontmoediging zouden bezweken zijn. In de geschiedenis leest men beroemde marteliën, die iedereen doen ijzen. Wie siddert niet als men hoort gewagen over de folteringen, welke eertijds uitgevonden werden om de menschen te pijnigen? Maar, zou er eene martelie te vergelijken zijn bij die eens kunstenaars wiens genie men bindt, wiens verstand men verkracht, wiens inbeelding men aan de aarde ketent, als zij, gelijk eene door God verkorene ziele, naar de hemelen opvaren wil?... Kan er iets halen bij het lijden eens kunstenaars, wien men, gelijk de kinders den meikever, - aan een draadje heeft gebonden en dien men in eenen kleinen kring de vleugelen laat stijf vliegen; kan er iets halen bij zijn lijden, wanneer hij, te midden van zulk afgrijselijk spel, voelt dat hij er de pop van is? Neen, al de stoffelijke folteringen, die het lichaam uitputten, de krachten ontbinden, den mensch doen sterven, kunnen niet in evenredigheid gebracht worden met dit tergende zielewee, waarvan de hersenen suizelen en het harte bloedt. Frederiks smarten hadden twee bronnen: vooreerst de noodzakelijkheid zijn breed genie te plooien naar de enge vereischten eens winzuchtigen handelaars, die op de vuige hartstochten der menschen en den windwijzer der mode speculeerde; - dan de druk zijns huishoudens, waarvan de onkosten gedurig vermeerderden. Zijne tafereelen, tegen goesting, zonder begeestering of liefde geschilderd, waren min schoon dan die hij naar het Fransche systema maakte, toen het nog zijne overtuiging was, en Van Bergen kon dus allengskens zijn loon verminderen, en ten leste hem met een schijnbaar recht niet meer betalen, dan Verkammen deed, toen het talent zijns vriends ontluikte. In zijn huishouden, waar niet te veel was, toen het nederig bleef, kwam dus nu het weelderig werd, een te kort. De moeder, ziende dat haar zoon de lasten niet dragen kon, zond een voor een de dienstboden weg en getroostte zich ten leste het dubbele van het werk, hetwelk zij vroeger reeds met veel moeite afdeed. Hoe moest het den schilder pijnigen, toen hij zijne afgematte moeder aan den boord des grafs zich oprichten zag, om hem met hare afgesloofde leden te dienen en hem het leven te veraangenamen! En hoe veel te meer moest hem dit smarten, daar nooit klacht noch verwijt haar ontviel, en zij te midden harer vermoeienissen den troostenden glimlach over het wanhopend gemoed liet schemeren! Maar noch haar moed, noch haar overleg, noch hare opofferingen waren in staat de ontberingen uit het huis te weren, en zij verkeerden in dien beklagenswaardigen toestand van vergulde ellende, welke men in den omgang ‘kaalheid’ noemt. Hadde Frederik zijne schaamte genoeg kunnen overwinnen om tegen Verkammen uit te roepen: Zie, oude vriend, men heeft mij bedrogen, ik ben in de klauwen eens tijgers, die op het talent loert en het genie verslindt! Geef mij geld, opdat ik mij losmake! - dan zeker | |
[pagina 353]
| |
ware die man hem bijgesprongen; doch daartoe ontbrak den kunstenaar de zielskracht; de hoogmoed maakte hem wijs, dat iemand die zulk prachtig huis bewoont, niet mag bekennen dat al die rijkdom schuld is, en zoo werd de oorsprong zijner ellende ook de reden, waarom hij er zich niet van ontdoen kon. Voortdurend onder den invloed staande van Van Bergen, die al zijne tafereelen beknibbelde, zijne samenstellingen afkeurde en hem onderwerpen opgaf, voelde hij zijnen geest verbitteren: hij werd korzelig, oploopend, barsch; het minste woord onstak hem in eene woede, welke eenen stond later in berouw verkeerde, en hij was steeds zoodanig verstrooid, zoo in zich zelven gekeerd, dat zijne moeder soms zeer lang tegen hem sprak, vooraleer hij het gewaar werd. Even prikkelbaar als de geest, was hem het lichaam; de minste aanraking veroorzaakte hem eene onaangename siddering, en in zijne slaaplooze nachten doorrilde het minste gerucht hem het heele lijf; zijn zenuwgestel werd overgevoelig en hij kwam in dien toestand, waarin de zieke leden de hersenen ontstellen, en deze door hunne buitengewone werkzaamheid het lichaam wederkeerig verzwakken en verteederen. Is het te verwonderen, dat hem het leven toen bezwaarde, en een onbepaalde wensch naar den dood soms schichtig door zijn brein vloog? Zonder te weten waarom was hij eensklaps liefhebber geworden van wapens, en hadhij nog vreugde in zijne dagen, dan was het wel, wanneer hij voor de wapenwinkels de pistolen aanschouwde en de onweerstaanbaarheid hunner kracht, de bliksemsnelheid van hun treffen overdacht. Hadde men hem gevraagd, waarom hij daar vermaak in schepte, hij hadde onmogelijk kunnen antwoorden, daar hij in den afgrond zijns harten den lust tot zelfmoord, die daar onbepaald in vlotte, nog niet ontdekt had. Iets belette dien lust tot vormen te komen: zijne liefde tot Helena schoot tusschen dien smartelijken nacht straaltjes geluk, welke hem zijn lijden bekoorlijk maakten; zoo verlichten de gensters, die uit verbrande puinen opschieten, het duister tooneel. - Bij haar verloor hij al zijne korzeligheid, en, alsof zij eenen magnetischen slaap over hem riep, verzwakte, in hare tegenwoordigheid, de prikkelbaarheid van zijn zenuwgestel. Het arme maagdelijn zag wel, met innige droefheid, dat de wangen haars minnaars bleek en mager werden; zij voelde wel dat een verborgen worm heimelijk aan zijn harte knaagde, maar wat die worm wezen mocht, dat raadde zij niet. Hadde hij haar zijnen toestand maar durven toevertrouwen, dan had zij hem met haren rijkdom en het huwelijk gered; maar nu, - even gelijk alle teergevoelige maagdekens, die een hemelsch behagen scheppen in de reine uitboezemingen eener nooit voldane liefde, - verlangde zij nog langen tijd zich in de banden der vrije aangekleefdheid te wiegelen, en dacht zij, de fijne zie, dat het altoos tijd genoeg is om de bloemen des harten te laten verwelken. Voor haar bleef Frederik de geniale, de gevoelvolle schilder. Waren zijne tafereelen voor Van Bergen slecht, de schetsen die hij haar gaf, waren allerschoonst. Wanneer hij somtijds, vermoeid van werken en afgemat van lijden, in zichzelven gekeerd zat, en zijne liefde alsdan in zijn hart opkwam en als een lava uitstroomen wilde, dan nam hij penseel en palet en wierp gedacht en gevoel met bliksemsnelheid op het doek, - dan droeg hij die gloeiende uitboezeming naar zijne gegeliefde, die ze verstond en zonder ze afgewerkt te zien, de ziel begreep, welke zulke gevoelens teelde. - Wat hij buiten dit voor het publiek deed, aanzag Helena als noodzakelijke misslagen, als voedsel voor de faam, als moetende dienen tot voorwendsel aan de dagbladen, welke ter dier gelegenheid haren Frederik verre boven de Teniersen en de Dowen verhieven. Zonderling! nu de minnaar al de ijdelheid van dien overdreven lof doorzag, en de suikerzoetste artikels hem het bitterst smaakten, nu waren zij aan zijn maagdelijn lief. Zij had zich immers aan de uitbundige loftuitingen gewend; want Van Bergen, om Darings schilderijen in waarde te houden, deed zijn talent hooger en hooger opvijzelen, naarmate het verviel. Eilaas! zij begreep niet hoe zij hem pijnigde, als zij hem de reclamen voorlas, welke zulke wrange spotternij voor hem wa- | |
[pagina 354]
| |
ren; want zij wist niet dat die verheffing slechts werd bijgestemd door de mislukte kunstenaars, die al wat klein en machteloos is bewonderen, omdat zij het groote benijden! Gedurende drij jaren van dergelijk wee en liefde was hij tot aan zijn vijftiende tafereeltje gesukkeld. Het verbeeldde eene markiezin, die in eenen grooten spiegel hare aantrekkelijke bekoorlijkheden bewonderde, terwijl de meid een minnebriefje bracht.... Op den achtergrond vertoonde zich eene alkoof. - Dit zoo geestig onderwerp, gelijk de Brusselsche dagbladen het moesten heeten, was door Van Bergen zelf opgegeven; maar de schilder, ofschoon zijne moeder hem daar nooit over sprak, voelende dat er in het huishouden geld noodig was, had het zoo wat spoediger afgepenseeld en was er nu mede te Brussel om het zijnen schilderijkoopman af te leveren. Toen Frederik aanbelde, overviel hem die kille benauwdheid, welke de veroordeelde moet gevoelen, als men hem aan den beul overlevert; immers hij wist op wat pijnbank men zijn teeder harte leggen zou! Die foltering begon met hem in eene afgelegene kamer eene lange uur te laten wachten, binst de welke hij zich heel klein, heel nederig kon maken en bevroeden bij wat oppermachtigen meester men hem eindelijk zou binnenlaten. En als dan zijne zenuwen door verveling heel aangeprikkeld waren, als er geen enkel lid meer aan zijn lichaam stil stond, als al de vezeltjes van zijnen kunstenaarshoogmoed in zijne edele borst trilden, dan liet men hem met toelachende vriendschap binnen, dan ontving men hem met een masker van tergende beleefdheid, dan stak men de hand hartelijk naar hem uit, en dan moest hij dien koelen klauw als den ijskouden staart eener venijnige slang rondom zijne vingeren voelen kronkelen! - Dag, lieve heer! - zei Van Bergen; - het gaat allerbest, zie ik! Zet u neder, zet u toch neder, bid ik u! - En met de uiterste voorkomendheid plaatste hij hem eenen stoel. - Neem, verzoek ik u, niet zoo veel aandacht, - smeekte Frederik; - ik kome met werk, en...... - Alweer......? Nu, spoedige arbeid is des te beter, als hij gelukt is! Ik hoop dat het uwer waardig zal zijn. Frederik stak bij die meesterachtige vermaning zijn tafereel als een leerling uit: hij had zelve geen vertrouwen meer in zijne werken, en het was daarom dat hij voor dien valschen kunstrechter zoo beefde. Van Bergen begon het tafereel op zijn gemak te onderzoeken; en na lang zien en herzien zette hij een klein lippeken; dan allengskens begon hij bijna onmerkbaar met het hoofd te schudden en ten leste zoo wat ter nauwernood den schouder op te halen. Wie artist is, moet begrijpen wat al woede Frederik moest opkroppen, toen hij, bij het aandenken zijner moeder, het panneel niet uit de handen van den tergenden nieteling kon rukken, om het hem op het hoofd aan stukken te slaan. - Het is niet slecht, vriend lief! - begon de koopman eindelijk; - maar ook niet uitstekend! Er is uit het onderwerp niet alle mogelijke partij getrokken!.... Die alkoof zegt niet genoeg!... Wat inzicht was er niet in het gelaat dier schalksche meid te leggen!.... Gij hadt immers kunnen doen gevoelen, dat de markies niet te huis is, en dat die lieve edelvrouw in haar wachten naar heuren minnaar wreed wordt te leur gesteld!... Zie! dat Fransche, dat echt geestige, dat ware karakteristieke van onzen tijd van vooruitgang, bereikt gij nooit! - Vergeef mij, mijnheer; maar mijn gemoed stemt niet meer in met al die dubbelzinnigheden!..,. Mijne eerste gewrochten van dien aard waren het beklagenswaardige gevolg van het loszinnige leven dat men op de reis leidt! Nu versta ik het niet meer! - Wat behaalt echter de zegepraal in de tentoonstellingen, jongen? - Maar dit daarlatend, - vervolgde hij met een schouderophalen dat zooveel beteekende als ‘men kan toch uit iemand niet meer putten dan er insteekt,’ - kunt gij de uitvoering van uw nieuw werk hoog roemen? Hoe is de kleur? - Slecht, slecht, doorslecht; maar door uwe schuld, door uw verlangen naar het krijt en den kalk waar de Franschen mede schilderen! - dacht Frederik; doch hij zweeg. - Vergelijk het eens, - vervolgde de koopman, met zijne beleefde koelbloedigheid het harte des ongelukkigen langs alle zijden scheurend, om het doekje voor iets minder in handen te krijgen; - vergelijk het eens met uwe | |
[pagina 355]
| |
‘jaloersche Vrouw’, welke ik daar als staal van uw talent heb ten toen gehangen, en zeg mij rond uit, zijt gij nog op die hoogte? Tranen welden op in de oogen va Frederik; hij draaide zich schielijk om. - Ik wil u daarmede niet bedroeven, jongen; - hernam Van Bergen, met gemaakt medelijden; - maar een koopman blijft altijd een koopman, en wat genegenheid ik de kunstenaars ook toedraag, wat voorliefde ik voor u ook gevoel, ik kan mijn eigen niet ten gronde helpen, en gij zult mij verschoonen, als ik u verklaar dat ik op eene schilderij, welke ik koop, toch iets moet kunnen winnen!..... Wat verlangt gij voor uwe schilderij? - Ge weet, mijnheer, dat ik reeds sedert lang niet meer om den prijs twist en het alles aan uwe eerlijkheid overlaat! - Ja; maar ge zoudt somtijds denken dat ik u wel stroopen; ge zoudt mij vermaak doen met uw werk zelf te loven. - Zou vijf honderd franken te veel zijn? - vroeg Frederik met poppelend harte. Zonder eenige aanmerking te maken, trok de koopman zijn cabinet open. - Zie daar vier uwer tafereelen, welke ik niet kan verkoopen! Zoudt gij willen dat ik alweer zooveel geld in intrest stake?..... Gij hebt immers over mij niet te klagen? Het is niet om het u te verwijten; maar heb ik u ooit om uwe wissels lastig gevallen? Heb ik ooit geëischt dat ge ze mij voldeedt van hetgeen gij voor uwen arbeid kwaamt ontvangen?..... Ge zijt mij nu nog acht duizend franken schuldig: Welnu, ik zal deemoedig den tijd afwachten, waarop de goede God u in de gelegenheid zal stellen ze te vereffenen..... Maar kunt gij dan toch alweer zulke zware opofferingen van mij eischen, al ben ik dan ook al uw vriend! - En een lach, een teedere lach speelde op zijn gelaat! Hadde een brandmerk zoo diep kunnen wonden als die lach? Ha! Frederik moest dan dankbaar zijn, omdat zijn schuldeischer met acht duizend franken hem eene keten had om de leden gesmeed en deze keten nog niet had willen breken, ten einde hem de hersens uit te zuigen gelijk de spin eene vlieg, als deze in het net ligt gekneld! Ha! de koopman had toch zoo onbaatzuchtig, toch zoo toegevend, toch zoo edelmoedig gehandeld! - En wat kon de arme Frederik doen? De leening was feitelijk waar; zij hing nog als het zwaard van Damocles boven zijn hoofd, en zou de beul dit niet laten nedervallen, zoodra hij tegen hem opstond, met al de woede die hij in het hart verkropte? De beklagenswaardige schilder was in den toestand van den geboeiden stier, die zich in de hevigste razernij nog tam gedragen moet. - Wat wilt gij dan geven? - vroeg hij. Van Bergen bracht eene poos met twijfelachtig schouderophalen door; dan sprak hij eindelijk met den beleedsten glimlach: - Om het recht uit te bekennen, ge komt op eenen zeer slechten oogenblik; de kunstenaars denken veelal dat de groote kooplieden altijd geld hebben; - juist omdat zij zooveel handel drijven, gebeurt het dat hunne beurs bijwijlen ledig is; zij moeten soms reuzenbetalingen doen, en zelden komt er seffens zooveel geld in de kas terug.... Bij mij is dat zoo voorgevallen, en ge moogt het mij niet kwalijk nemen; maar op het oogenblik kan ik u onmogelijk betalen. Freder k poogde nu ook te glimlachen om den angst zijns harten te verbergen; - niet dat hij twijfelde of Van Bergen wel waarlijk het geld had; hij begreep dat deze eene afgrijselijke comedie speelde om hem nog d eper te doen gevoelen, hoe zeer hij van hem afhing; maar zou de koopman het stuk niet tot het einde uitspelen - en intusschen zijne moeder zonder hulp laten? - Dat is nu toch maar om mede te lachen, - zegde hij. - Welhoe! ge zoudt durven staande houden, dat Van Bergen mij niet eenige honderden franken zou kunnen geven! dat gaat nu toch alle naïeveteit te boven! - Vriend lief, twijfelt gij eraan dat ik het u niet seffens zou geven als ik het had? Is mijn voorgaande dan toch geen blijk, dat ik al voor u zou doen wat mogelijk is? Geloof mijn eerlijk woord: vandaag kan ik niet! Maar wellicht ontvang ik morgen of overmorgen groot geld en..... - hij scheen eenigen tijd te dubben, - wacht ja! morgen kan het zijn; kom rondom den negenen en dan zullen wij de zaak afdoen. - Zoo! dan tot morgen! - sprak Frederik, eenen stap naar de deur doende. - Verschoon mij, vriend, wij zijn het nog niet eens over den prijs. | |
[pagina 356]
| |
- Welnu? - vroeg Frederik. - Zie, dat afbieden kwelt mij; alras heb ik den schijn, alsof ik u wilde afhalen!.... Ge weet nog niet wat moeite het mij kost uwe faam recht te houden; want de journalisten beweren, dat gij achteruit gaat en als zij dat eens afkondigen, wat zal ik dan met uwe tafereelen doen? - Ach, kwel mij toch zoo niet, - smeekte Frederik tegen den muur leunend, om zich recht te houden. - Zeg mij maar dadelijk, bid ik u, wat gij geven wilt? - Welnu, klaar en bondig, het is mij drijhonderd franken waard! - En ik mag het nergens elders verkoopen! - mompelde Frederik, doodsbleek wordend. Maar Van Bergen, alsof hij dat niet zag, glimlachte en was voorkomend en geleidde hem tot aan de deur. - Tot morgen om negen uren, - sprak hij en schudde den kunstenaar de hand, en Frederik moest lang zijne vingeren als tusschen de nijptangen zijns duivels voelen klemmen. - Morgen! - riep hij, toen hij eindelijk los en weg kon, - morgen! Het is de eerste maal dat zulks voorvalt; wat mag dat in hebben? - En hij legde zich koortsig in het hotel te bedde, wel verzekerd niet te zullen rusten, daar hij bedrukt lag onder hetgeen hij dien avond doorstaan had, en het lijden dat hij voor 's anderendaags verwachtte. Des morgends was Frederik op het gestelde uur bij Van Bergen; maar was hoogst verwonderd hem er niet aan te treffen. - Zou hij mij voor den gek houden? - vroeg hij zich zelven af. Echter voegde de meid er vriendelijk bij: - Ik heb toch eene boodschap voor u, Mijnheer. Wees zoo goed en kom binnen. - Hij zal mijn geld gereed gelegd hebben, zoo luidde het troostend denkbeeld van Frederik, en de meid bracht hem langs gangetjes en trapjes, die hij niet kende, in een plaatsken, dat treffend op een schilderswerkkamerken geleek. Antieke koppen, kleederen van markiezen en markiezinnen, studiën, zwaarden, dolken, donderbussen hingen en stonden er met eene kunstmatige verwarring dooreen. Te midden, juist in den heldersten schijn der venster, was een ezel geplaatst en daarop een licht afgeschilderd landschap, waar met wit krijt twee figuurtjes op aangeduid waren; daarnevens op den werkstoel lag het palet tot den arbeid gereed. - Mijnheer heeft gezegd, - zoo sprak de dienstmaagd tegen Frederik, wiens verwonderde blikken van het kamertje op de meid en van deze weer op het kamerken dwaalden, - mijnheer heeft gezegd, dat gij hem hier zoudt wachten. - Dat schijnt er hier echter weinig verheugend uit! - riep Frederik om de aardigheid lachend. - Ja! omdat hij vreest dat hij nog al laat zou kunnen uitblijven en u het wachten wellicht zou verdrieten, heeft hij hier dat tafereeltje geplaatst, opdat gij er uwen tijd zoudt kunnen op versnipperen. - Uw heer verdient een brevet als uitvinder van tijdbekortingen! - hernam Frederik, die de zaak zoo zonderling vond, dat hij er zijne smarten om vergat. - Weet gij wel dat, om die twee mannekens daar behoorlijk op te schilderen, eene eerste uur onvoldoende is. - Hij heeft gezegd: wat mijnheer kan doen, dat hij het doe; wat niet gedaan is, blijft staan! - Maar meende hij het dan toch ernstig? - vroeg Frederik, eensklaps somber en ergdenkend wordend. - En als ik nu eens geen lust tot werken had? - Wel, dan zal het ook goed zijn, als gij wacht zonder iets te doen! - En zij liep spoedig henen als om Frederik alleen te laten. Wat was dat voor eene kuur? Wat handelaar heeft zich immer verstout eenen kunstenaar al schilderend op hem te doen wachten?Ga naar voetnoot(1) - Als hij mij stroopen wil, en na mijne schilderijen slecht betaald te hebben, die nu voor niet verlangt, dan ben ik niet tot zijnen dienst, dacht Frederik, en hij plaatste zich beraden met den rug naar het schilderijtje en begon met dwalende blikken rondom het kamertje te zien. - Maar, terwijl hij aldus den tijd poogde te dooden, slopen ongemerkt wrange en bange gedachten in zijnen geest: de uren verliepen en de verveling daalde op hem neder met al | |
[pagina 357]
| |
de kwellingen, welke zij ter harer beschikking heeft om het gemoed te tergen. Eerst geeuwde de arme kunstenaar, dan werd hij ziekelijk, en als nu zijne hersenen aangeprikkeld waren, rolde zijn tegenwoordige toestand, met het bedroefd verleden en de zwarte toekomst, als een sleep van wee en smart door zijne verbeelding. Van Bergen mengelde zich als een booze duivel tusschen dat alles; maar vermits toch altijd de wezenlijkheid tusschen den droom invalt, brak deze schielijk af met de vraag: - Maar zou de koopman niet besloten hebben geen geld te geven, vooraleer ik dit panneel beschilderd heb? Lang worstelde hij tegen dit schrikkelijk denkbeeld; lang poogde hij zich wijs te maken, dat de koopman zijn gezag niet zoo ver zou durven drijven; maar toch allengskens werd de vrees bij hem overtuiging en droeg hij in het hart de zekerheid, dat Van Bergen hem op die wijze stroopen wilde.... Nu mocht hij vrij nog met den rug naar het doekje blijven zitten, ten leste moest hij toch, verwonnen door verveling, hopende dat de arbeid zijne zenuwen zou stillen, en medegesleept door het aandenken zijner moeder, die naar geld snakte, - penseel en palet grijpen en de mannetjes op het landschap schilderen. Op dit oogenblik sloop een man, die reeds dikwijls door het sleutelgat was komen zien, met vergenoegd gelaat van die bespiedplaats weg; hij trok door het schilderijcabinet, nam daar het tafereeltje dat Frederik daags te voren verhandeld had, en trad er het kamerken mede binnen, waar wij Van Bergen het eerst leerden kennen. - Zie hier het laatste schilderijtje dat ik van Darings koop, - zegde hij tegen mijnheer Bonjean, den redacteur. - Het is de zwanenzang des ongelukkigen, van wien wij zoo veel goeds gezien hebben; maar die, eilaas! nu al zijn talent is kwijt geraakt! - Ge moet bekennen dat dit doek ook niet wel is, mijnheer Van Bergen! - Het is geen meesterstuk in zijnen aard; maar men mag toch het struikelend talent niet te streng beoordeelen. Voor mij, ik beb er diep medelijden mede.... Drink echter eens, bid ik u; de Madera is immers zoet? - Hij is allerkrachtigst; maar vermits ik vandaag de kunstkroniek moet schrijven, zou ik gaarne den geest scherp en klaar houden. - Het is zonderling, - merkte de koopman wijsgeerig aan, - dat hier in België de meeste kunstenaars zoo jong hun genie verliezen. Ik kan er u twintig noemen die nog onlangs de faam en de bekwaamheid van Darings hadden en reeds vergeten zijn! Ons land is waarlijk de wieg der valstarren! - Dat komt om dat uwe artisten geen eigen gedacht hebben! - En Bonjean dronk eens ter bevestiging der waarheid. - Van wat anders gesproken; ik hoop dat gij in uwe kunstkroniek den koopdag van schilderijen niet zult vergeten, welken ik heb aangekondigd. Ik zal daar al de Daringsen in steken, die ik nog bezit, om van den heelen boedel af te zijn. - En hoeveel hebt gij er nog? - Vier of vijf, en twee schetskens die ik hem nog heb besteld en aan een derwelke hij reeds bezig is! - voegde hij er fijn glimlachend bij. - Ik wilde het alles wel aan eenen redelijken prijs kwijt worden! - Ha! daar zal mijne kroniek wel voor zorgen, - sprak de redacteur. - Dunkt u niet dat de echte liefhebbers het zullen betreuren, als Darings niets meer zal voortbrengen? Als de cabinethouders wisten dat zijne hersenen zoo wat verzwakten, mijne tafereelen zouden als de weerlicht verdwijnen! - Wel, dat ik het zoo eens ten halve in mijn artikel liet voelen? Ik moet wel niet zeggen dat hij zot wordt; maar zoo, gelijk gij zegt, te pas brengen dat de kunstenaars al dikwijls door eene verwatering der hersenen.... - En te verstaan geven dat Darings.... Nu, nu, dat zal den schilder goed doen en zijne schilderijen ook!... - En Bonjean deed den rook zijner cigaar als eene welriekende wolk om zijn hoofd zweven. - Ge drinkt niet, mijnheer.... Weet gij, wien ik bij mijne laatste reis naar Parijs ontmoet heb? - Dat zou toch moeilijk om raden zijn! - Wel! ge moet toch in den tijd van zekeren Rieghel gehoord hebben, eenen jongen, die in de Antwerpsche school nog al opgang | |
[pagina 358]
| |
maakte.... Hij is meesterschilder geworden, - ten minste hen ik voor een zijner tafereelen meer dan eens in verrukking blijven staan! - Dat is al wat men kan wenschen! De eene valt, de andere staat op; wij mogen ons niet beklagen.... en wat wil die Rieghel? - Naar België terugkeeren, waar ik hoop dat hij de kunst door zijn talent eer zal aandoen! - Ik zou zijne terugkomst wel eens willen aankondigen en hem door het trompettengeschal der faam doen voorafgaan. Dat maakt beweging onder de liefhebbers en lokt de aandacht uit. - Doe dat, doe dat; ge zult onze nationale school eenen grooten dienst bewijzen. - Maar om het te kunnen, mijnheer, moet ik mijne kunstkroniek schrijven; verschoon mij dus dat ik u verlate.... - ‘Waar plicht gebiedt, eischt de vriendschap niet!’ maar om mij het verlies van uw aangenaam gezelschap te vergoeden, beloof mij dan morgen bij mij te komen middagmalen. - Aan zulken vriendelijken gastheer kan men niets weigeren! - en na de noodige groetenissen vertrok hij. Intusschen arbeidde de arme Darings, en intusschen droomde, dacht en leed hij, en als, in den namiddag, de figuurtjes voltooid waren en het wee hem zoo zeer den tijd had bekort, dat hij verwonderd was de zon te zien dalen, - als hij in zijn gemoed de overtuiging had, dat Van Bergen nu dadelijk zijne zaken zou effenen en hij ten spoedigste langs den ijzeren weg naar zijne moeder zou snellen, - toen bracht de meid hem een briefje dat hem de rillende koorts over het lijf joeg en hetwelk hij wanhopig opende; hij las: Beste Mijnheer, Het valt mij uiterst smartelijk u te moeten melden, dat het mij van avond onmogelijk is onze zaken af te doen. Een vervelend oponthoud belet mij naar huis te keeren; morgen vroeg echter zal alles geschikt zijn. Mijn eenigste verzoek ware, dat ge mij zoudt vergeven u eene onaangenaamheid te veroorzaken, welke ik mij geheel mijn leven zal verwijten. Uw toegenegene, Van Bergen. Frederik verfrommelde het briefje met razernij tusschen de handen en liep als een zinnelooze de straat op. - Wat is hij nu met mij van zin? - dacht hij en hield zich het hoofd vast, omdat het duizelde; maar gelijk eene veer des te krachtiger opschiet, naar gelang men haar meer heeft nedergedrukt, zoo ook stond Frederiks gemoed tegen die vernederende verdrukking op en hij sprak met vastheid: - Neen! neen! zoo kan dit niet blijven duren! - En daaraan blijvende denken, wandelde hij tot laat in den nacht. Des anderendaags ging hij met vasten tred ter woning van Van Bergen; zijn gelaat was kalm, zijn blik beraden; men zag dat er een heele ommekeer in hem had plaats gehad en dat hij zwanger ging van een onwrikbaar besluit. Nu ontstelde hij niet, toen men hem boodschapte dat de koopman alweer niet te huis was; zonder verbazing liet hij zich naar het werkkamerken geleiden; zonder opmerking liet hij zich daar weer een landschapje, waar twee figuurtjes moesten opkomen, aanwijzen. - Hij had dit alles voorzien; wat meer is, hij had het gewenscht. De verveling moest hem niet meer tot werken dwingen; hij stelde zich ten arbeid met opgeheven hoofde, fieren glimlach, vaste hand, klaren geest. Wie hem daar zoo fiks hadde zien penseelen, hadde niet vermoed, dat hij de prooi eener overdrevene winzucht was, en dat hij dit gevoelde! Ook vorderde de schets schielijk en was ze reeds gansch voltooid, als, kort na den middag, de handelaar op het kamerken trad. - Eindelijk heb ik dan de eer u te zien, - sprak Frederik op zoo vasten toon, dat de bezoeker van zijn stuk geraakte. - Gij zult mij toch vergeven, beste vriend, dat verwenschte aangelegenheden mij verplicht hebben u te doen wachten? - En Van Bergen stak zijne hand met hartelijkheid ijooruit; doch Frederik deed, alsof hij dit niet merkte en, ziende dat de schilder niet geneigd was hem aan te raken, was Van Bergen wel verplicht zijne hand te laten zakken. - Gij hebt u hier zeker schromelijk verveeld? - Ik heb gewerkt, - antwoordde Frederik kort. | |
[pagina 359]
| |
- En goed gewerkt, zie ik: dat visschend markiesje is allerliefst geschetst en het herderinnetje, dat hem van wat hooger beschouwt, is niet min lieftallig! Ge zijt waarlijk begeesterd geweest! - Zouden wij onze zaken kunnen afdoen, mijnheer? - vroeg Frederik. Van Bergen bezag hem angstig. Was het lam leeuw geworden? Was de slaaf losgebroken? Frederiks fiere oogslag boog niet meer voor den onderzoekenden blik van hem, die zich zijnen meester waande. - Wilt ge dan de goedheid hebben mij naar mijn cabinet te volgen? - vroeg Van Bergen en ging hem, na eenige plichtplegingen, vóór om den weg te wijzen. - Gij verlangt dus, - hernam hij, na beiden gezeten waren, - de drij honderd franken van het schilderijtje dat ge mij gisteren bracht? - En het geld dat ik aan de twee schetsen, welke ik hier ten huize voltooid heb, kan hebben verdiend. Des koopmans gelaat werd voor een oogenblik het echte afbeeldsel der verwondering; hij schudde zich drij- of viermaal in zijnen gemakkelijken zetel op, vooraleer hij de gewenschte rustplaats vond, en dan met de lange nagelen zijner goed bezorgde vingeren op tafel trommelend: - Ik durfde niet vermoeden, mijnheer, dat gij geld zoudt durven eischen voor iets hetwelk gij uit tijdverdrijf hebt gedaan! - Maar dat toch echt en voor u winstgevend werk is! - Hetwelk ik echter de eer niet had u te bevelen, goede vriend! Hier werd het Frederiks beurt om versteld te staan; niettemin waren zijne voornemens te belangrijk, dan dat hij zich geheel van zijn stuk kon laten brengen. - Ik ben nog te jong en diensvolgens te onergdenkend, mijnheer, om te kunnen vermoeden, dat een rijk koopman het zweet eens armen kunstenaars zou pogen af te tappen. - Het zou mij toch te smartelijk vallen, wanneer ik moest ondervinden, dat ge mij van zulke laagheid zoudt verdenken... De toegevendheid welke ik u steeds betoond heb aangaande zekere sommen.... - Laat af, bid ik u, mijnheer! Ik weet toch reeds lang wat ge mij zoudt zeggen. Maar beken, of gij de wissels niet begeerdet te behouden en wenschtet te zien vernieuwen, die wissels, welke mij als slaaf aan u verbonden? Dezen nacht is er een schrikkelijk licht over onzen wederzijdschen toestand in mij opgegaan, en ik begrijp dat ik te veel als kunstenaar, te weinig als mensch met u heb gehandeld. - Ik weet niet, mijnheer Darings, waar gij heen wilt, noch wat u zoo oploopend maakt! - Ik zal zoo kalm en zoo beleefd mogelijk blijven, mijnheer; maar waar ik heen wil, is naar de verklaring, dat ik mij, door geen hoegenaamd contract, meer aan u verbonden beschouw! - Verschoon mij; een eerlijk man kan nooit zijn gegeven woord, zal nooit zijnen geschreven naam verloochenen! - Ten zij, mijnheer Van Bergen, als hij voelt en overtuigd is schandelijk bedrogen te zijn! Vergeef mij dat ik rechtuit spreke: maar beken, of ge mijn genie niet hebt vermoord, mijn talent versleten, mijn hart vermorzeld en mijn verstand ten halve hebt aan het dwalen gebracht! - Gij hebt met den armen artist gehandeld, gelijk met eene verachtelijke klei: gij hebt hem gekneed, herkneed, veranderd en vervormd: gij hebt zijn gemoed getergd, en als hij rein van gedachte was, dubbelzinnig doen zijn! Wanneer hebt ge mijne overtuigingen geëerbiedigd? - En als dan mijn gebroken hart tegen u opstond, als ik hier (en hij sloeg zich op de borst) genoeg kunstliefde gevoelde om uwe kraamschildering, uw verachtelijk winkeltuig naar waarde te verfoeien, dan versmoordet gij de verontwaardiging in mijn geweten, door mij die ongelukkige wissels voor te houden, welke gij mij, als een duivel, ontfutseld hebt! - En diepe overtuiging, fiere verontwaardiging zetteden den woorden des armen kunstenaars klem bij! Een meesterachtige glimlach zweefde om de lippen des koopmans, een glimlach zoo tergend, dat Frederiks haren van woede te berge rezen; maar de jongeling had alles te wel voorzien, dan dat hij zich door oploopendheid geheel zou hebben laten wegsleepen. Met de meest mogelijke kalmte, wachtte hij de redenen zijns verdrukkers af. - Wat al woorden! - zei deze; - kan ik | |
[pagina 360]
| |
er nu aan doen dat ge in de kunst ongelukkig zijt? Ge zult toch niet staande houden, dat ik u tot het teekenen dier stukken gedwongen heb? Ge zult toch niet staande houden, dat ik niet reeds een tafereel van u weigerde, toen gij nog door het verkoopen uwer nog nieuwe meubelen tenaastenbij uwe schulden vereffenen kondet? - Ik versta u niet juist, mijnheer, maar ik geloof waarachtig dat gij wilt zeggen, dat ik op uw ongeluk heb gespeculeerd? - Maar zoudt ge niet wat op mijne liefde gespeculeerd hebben?.... Toen ge mijne schoonste schilderij weigerdet te koopen, had ik u met beleefdheid moeten mijne deur uitjagen, mijnheer! Ik had u alsdan moeten voldoen, al hadde ik alles moeten verkoopen, al hadde ik op eenen zolder moeten leven en daar het wrange brood door moeders tranen laten besproeien! Maar wat kan ik eraan doen? Een beminnelijke engel, de ijdelheid door u in mij ontstoken, vooruitzichten van weelde, alles bekoorde mijne jeugd, en mijne onervarenheid had mij niet geleerd, dat ik nutteloos mijne overtuigingen zou verloochenen en mij laf en laag in het ongelukkigste leven werpen! En hij kon de tranen niet weerhouden, die uit de bron des berouws zoo overvloedig opwelden. Van Bergen bleef even beleefd; wellicht had hij van meer verontwaardigde kunstenaars zulke slagen, als een lafaard, in het vlakke aanzicht, ontvangen. Men gewent zich aan alles, tot zelfs aan het verwijt van eerloosheid. Hij sprak: - Maar, jongen lief, ik bid u mij te verschoonen; doch diezelfde wissels zijn nu nog niet afgedaan. - Verschoon mij tevens, mijnheer; maar hebt ge daar niet wat voor gezorgd? Gij verkoopt mijne tafereelen nog twee duizend franken en gij paait mij met drijhonderd, omdat gij weet dat ik ze schielijk noodig heb en gij uit mijne armoede partij trekt. Zie! ik ben dat leven moede en ik zal van u los, al koste het mij den dood! Als een kunstenaar zijn talent voelt vermoorden, is het toch tijd dat hij zich begrave!... Gij hebt mij daar met beleefdheid doen hooren, dat mijne wissels nog niet betaald zijn, dat ik ze moet voldoen en dat ik niet kan; welnu! doe het ergste, doe mij in de gevangenis werpen! Overlaad den schilder, die zooveel geld voor u verdiend heeft, met schande! Hij zal zich in den kerker nog gelukkig gevoelen, omdat daar zijn lichaam wel geboeid, - maar zijne ziel toch vrij zal zijn! De ketens die mij aan u vasthechten, vallen mij zwaarder dan welkdanige men mij zou aanknellen: mijn gemoed eischt vrije lucht, en liever dan het in uwe vergulde vogelenkooi te laten verkwijnen, bezwijke ik in het gevang! Hij was grootsch en edel, toen hij zoo sprak, en in de verontwaardiging opgerezen, beheerschte hij zijnen tegenstrever niet alleen door de hoogte zijner denkbeelden, maar ook door zijne meesterachtige houding en de kracht zijns bliks. Echter bezat Van Bergen ook zijne eigenaardige meesterachtigheid, spruitende uit zijne kalmte, zijne spotternij en zijne huichelende beleefdheid; alsof hij slechts tot zich zelven wilde spreken, mompelde hij: - Doe dan al goed in de wereld!... Verstandiger zijn degenen die uit grondbeginsel nooit aan iemand dienst, bewijzen om geene ondankbaren te maken! Ofschoon dit verwijt niet tot Frederik gericht scheen, had hij er den bloedigen steek van ontvangen, en hij viel opgewonden uit: - Dat de leeuw, wiens nagelen men geknipt heeft, en dien men geboeid op alle jaarmarkten aan het domme gemeen vertoont, dankbaar zij; dit staat hem vrij! Hij mag zijne koninklijke macht en zijne gezagvoerende vrijheid vergeten!... Maar dat ge mij, wiens talent gij verkracht hebt; dat ge mij, dien gij, als een Fransche goochelaar, aan uw geldkoordeken langs al de tentoonstellingen des lands en van den vreemde gesleept hebt, zult van ondankbaarheid beschuldigen, - neen, mijnheer, dat zal ik niet dulden! Ge kunt van mij denken wat ge wilt; maar dankbaar zal ik u nimmer zijn! - Mij durven voor niet doen schilderen, dat heeft de maat vervuld!... Dat zij dankbaar zijn, die op ons talent leven en die, onzen loon niet betalend, ons van honger zouden doen sterven, terwijl zij in weelde baden! Oprechte en edelmoedige verontwaardiging won het nimmer op kalme en beleefde slim- | |
[pagina 361]
| |
heid! Men hebbe volle recht, als de hartstocht u medesleept, buigt gij altijd voor hen, die met eenen glimlach een hart kunnen verbergen, dat door ijskoude hardvochtigheid boven alle menschelijke gevoelens verheven is. - Nog zweefde dezelfde tergende lach op Van Bergen's lippen en hij scheen den uitval van Frederik aan te nemen, als den opstand eens schooljongens. De arme schilder had al zijne wilskracht noodig, om hem niet met razernij in het spottend gelaat te slaan! - Eindelijk sprak Van Bergen: - Weet gij hoe ik die beleedigingen beantwoorden wil, mijnheer? Door edelmoedig te zijn!... Ge wilt vrij wezen, welnu, ik ontsla u van de verbintenis, die u als arbeider aan mij hecht, totdat uwe schulden vereffend zijn.... Denk toch niet dat ik zoo zeer aan dit contract houde, alsof uwe werken onnavolgbare meesterstukken waren, die terstond een kooper vonden! Vergeef het mij; ik ben er ver van af uwe gewrochten te verachten.... Maar!... - Maar ge wilt toch zeggen dat ik niets uitstekends meer lever!... Als eene citroen uitgezogen is, werpt men natuurlijk de schel weg! Zulks belet echter niet, mijnheer, dat ik u, om het wederschenken mijner vrijheid, oprecht erkentelijk zal zijn! De vrijheid koestert het talent, en ik heb het betrouwen dat ik met moed en toeleg nog zal kunnen uitstorten, wat ik als kunstenaar in mij gevoel! Alsof hij den ongelukkige dit troostend vooruitzicht benijdde, wendde de handelaar zich naar zijnen secrétaire, haalde er drijhonderd franken uit en ze voortellend, sprak hij: - Bedenk wel, dat ge mij nog steeds acht duizend franken schuldig zijt. Ge ziet wat onbepaald vertrouwen ik in u heb, daar ik, na u van uwe verbintenis jegens mij ontslagen te hebben, het verdiende geld nog niet inhoud; dat mijn betrouwen maar niet teleurgesteld worde! Die woorden hadden het uitwerksel, door Van Bergen berekend: zij vielen als lood op het harte des jongelings! Hij duizelde eenigen tijd, want hij gevoelde dat hij nog zoo zeer gebonden was als vroeger; maar, als hij zijne zielskracht weder kreeg, sprak hij zoo kalm mogelijk: - Gelief zoo goed te zijn mij een ontvangstbewijs van deze drijhonderd franken te geven! Het is de eerste afkorting! Van Bergen bezag hem met steile oogen; aan dit laatste verwachtte hij zich niet en daarom verbitterde hem dit zoo. Echter teekende hij het voldaan, en zij scheidden van elkander, de eene met eene oprechte en edelmoedige verontwaardiging, de andere vol haat en gal, omdat hij iemand had kwaad gedaan en zijne misdaad voor zich zelven verschoonen wilde. |
|