| |
| |
| |
X.
Allengs had de woning des kunstenaars tenaastenbij het voorkomen van een paleis gekregen, wat reden had gegeven tot eene nieuwe leening bij Van Bergen en niet belet had dat hij zijne schilderij: ‘de Herfst’ had voltooid. Voor deze verkreeg hij op de Antwerpsche tentoonstelling slechts eene twijfelachtige goedkeuring, welke zeer afstak tegen de overdrevene pocherij der Brusselsche dagbladen; iets wat voldingend bewees dat de hoofdstad in charlatanism Antwerpen ten minste zoo verre vooruit is, als zij in kunstsmaak achterblijft.
Echter had het met de kermis vreugderozen geregend op het levenspad van Frederik: mijnheer Dielens was, bij zijn bezoek, allerliefst geweest en zijne dochter had moeder Darings zoodanig bevallen, en deze was Helena zoo beminnelijk voorgekomen, dat die vriendenkring, met het hart, maar één huishouden meer vormde. Ook, men weet niet op wat wijze, had zich spoedig de mare verspreid, dat de knappe schilder Darings zou trouwen met een der liefste en rijkste meisjes van Brussel.
Echter was er ook bittere gal tusschen dit zoete genot gevallen: Van Bergen had eens gezegd:
- Zorg nu maar, dat ge uwe wissels zoo spoedig mogelijk effen werkt!
Kan nu narer uilengekras eenen aangenamen droomnacht storen, waarin men nog niets gehoord heeft dan den nachtegaal? Was het mogelijk een genietend harte op eene pijnlijkere wijze uit zijn mijmergeluk tot de wezenlijkheid terug te roepen? De doodsklok, den grafgang van eenen zijner naaste betrekkingen kleppende, hadde nooit zoo hartverscheurend aan Frederiks oor kunnen rinkelen! Immers, dit eenvoudige woord zegde hem: dat, hoe hoog hij ook klom, hoe schoon zijne uitzichten werden, hij toch in de machtige klauwen van zijnen schilderijkoopman bleef, tot zoolang zijne schulden niet voldaan waren. - Gevoelde Frederik, dat Helena hem van de hoogte harer engelenreinheid en van haren kieschen smaak de hand toereikte, om hem, als kunstenaar, tot haren hemel op te voeren, hij werd ook onbepaaldelijk gewaar dat hij aan het been eene keten sleepte, aan welker uiteinde een ontilbare bol hem als eenen galeislaaf aan den grond kon boeien!
Doch, wat al zwarte inbeeldingen verdwijnen niet voor de tooverkracht der liefde? Frederik had immers beloofd een tafereel te schilderen, waarin hij de teedere gevoelens, welke hij voor Helena koesterde, zou uitdrukken, en hij stelde zich aan het werk met dien moed en die overtuiging, welke den geest helder en kloek maken.
Hij bearbeidde zijne ‘nieuwe Wandeling’ met die kieschheid, dien idealen hartstocht, welke hij meende zijner maagdelijke beminde aangenaam te zullen zijn, en hij bracht haar zelve op het doek met eene zoo onschuldige, zoo engelachtige uitdrukking, dat men haar, als eene heilige, zou vereerd hebben! Waarlijk, nu stond de genius der liefde naast zijne zijde, terwijl hij schilderde, en legde in zijn penseel die gevoelens, welke niet gedeeld kunnen worden dan door harten, in kunstmin gelouterd!
Hij maakte een echt meesterstuk! - Oorspronkelijk was het en nieuw: ontdaan van al die stoffelijke versieringen, waarvan de smaak door den schilder op zijne reis was ingezogen.
| |
| |
Zijn tafereel was eenvoudig als elk moedergedacht, natuurlijk geteekend als de werken, waarin de kunstenaar niet hoofdzakelijk naar vormen heeft gezocht; het was rijk aan kleur, omdat Frederik zijner inbeelding den teugel had gevierd, zonder aan de critiek te denken en zonder zich om de mode te bekommeren!
Toen zijne moeder het zag, vloog zij haren zoon om den hals en overlaadde hem met kussen: van den morgen tot den avond loofde zij hem en sprak stil en bij haar zelve fiere redevoeringen over hem uit. Eens had zij zich aldus zoodanig opgewonden, dat zij met haast bij hem liep, uitroepende:
- Dat Verkammen dat stuk nu eens zage, dan zou hij toch moeten bekennen dat gij niet als kunstenaar dood zijt!...’
Die woorden drukken beter uit dan al wat wij er zouden kunnen bijvoegen, hoe innig de vrouw nog aan dien ouden vriend verkleefd was, en wat prijs zij op zijn oordeel stelde. Ook wist zij zelve niet, waarom zij, sedert haar Frederik dit tafereel had afgewerkt, van den morgen tot den avond aan het raam op straat zat te zien; maar, hadde zij diep in heur harte willen peilen, dan hadde zij daar ontdekt, hoe zeer zij verlangde dat de koopman eens voorbijtrade, ten einde hem te kunnen binnenroepen.... Want naar het huis van dien verwaarloosden vriend gaan, o, dat durfde haar fijn gemoed niet.
Als men het onmogelijke niet verlangt, wordt onze wensch licht voldaan. Ook op eenen vroegen morgen, als Frederik nog sliep, en zij reeds met bange hoop naar heur onbepaald verlangen uitzag, daar was Verkammen! daar was ook Knops, die hem met twee tafereeltjes onder den arm vergezelde.
Hevig klopte zij op de ruit en spoedig was de deur open.
- Kom dan eens, mijnheer Verkammen! - riep ze, - kom dan eens binnen bij de oude vrienden.
- Verdord! - riep hij verwonderd, - ik dacht dat de oude vrienden op het schap stonden, als de nieuwe hunne plaats hebben ingenomen! Maar nu dit zoo niet is, moeder, waarmede kan ik u van dienst zijn?
- Och! ik wenschte slechts, dat gij het schilderijtje mijns zoons kwaamt zien.
- Hm! Hm! - kuchte hij; - is het een nieuw Herfstje! - Nu, laat ons niet beginnen met schimpen, vooraleer wij gezien hebben! En zou het u storen, moeder, als Knops mede binnenkwame?
- Bij lange niet: hij is mij welkom; zijt dan zoo goed, mijne heeren! - En zij traden in huis.
Doch nauwelijks was Verkammen in den gang, of hij zag nauwkeurig rond, gelijk eertijds Van Bergen deed; hij was verslagen en slechts na eenige stonden kon hij uitbrengen:
- Verdord! moeder Darings, uw huis is gelijk een tempeltje! Gestukeerde muren; in goud gebronsde deuren: dat is geen klein bier, mensch, maar van den lekkersten toets: het is van de bees!... Denkt niet dat ik u zulks uit afgunst zegge: ik zie de opkomende zon gaarne; en bejammer dat zij ook ondergaat; - en duren is eene schoone stad, zei vader, maar blijven duren nog eene veel schoonere!
Vrouw Darings kende van ouds zijne vrije spreekwijze, zoodat zij er zich niet om belgde, en met eene soort van zelfvoldoening opende zij de deur der zaal.
- Zie eens, hoe mijn zoon dat geschikt heeft! - sprak ze.
- Vol smaak en kunstwaarde! - riep hij, - een reusachtig uurwerk met een bronzen afgietsel van het verkleinde beeldje: de Droomerij door Pradier!... Het is prachtig, moeder! en wat spiegels! wat behangsel! wat deuren! wat tapijt!... Wat dunkt er u van, Knops; lust gij ook zoo geen weelderig huisje?
Die heer liet eenen diepen hangen zucht:
- Ik bewoonde vroeger bijna hetzelfde; maar ge weet hoe gelukkig ik was, toen ik er mij kon van ontmaken!
- Nu, verdord! laat ons hier geene droevige herinneringen inbrengen, welke, voorzeggingen zouden schijnen, en dat moeder ons liever het tafereeltje toone, waar zij ons zoo reikhalzend heeft naar gemaakt!
- Ja, dat zal ook meer waarde hebben in uwe oogen dan die schoone nietigheden, welke ik slechts in huis genomen heb om mijnen zoon te voldoen.... Ge weet hoe jongheid is, Verkammen!
- Bijzonder als zij gaarne ziet, moeder! - en hier klopte hij haar vertrouwelijk op den
| |
| |
schouder. - Maar ik zie dat wij weer zoo hoog moeten klimmen om den kunsthemel te bereiken; als wij er maar, gelijk den laatsten keer, geene hel vinden! want voorwaar! dan bleef ik liever omlaag.
- Neen, daar moogt gij zeker van zijn, - antwoordde de moeder met eenen aanmoedigenden glimlach; want zij wilde zich alles laten welgevallen om haren zoon in de achting des kunstenaars te herstellen.
Men kwam op de werkkamer en Verkammen liet zich daar blazend voor de schilderij op den stoel nedervallen; hij droogde met onverschilligheid eenige zweet druppelen van zijn gelaat; doch nauwelijks was zijn blik toevallig op het tafereel gevallen, of zijne trekken werden ernstig, zijne oogen begonnen te blinken, zijn voorhoofd ontrimpelde zich, en een blijde lach vol bewondering speelde om zijne lippen. Lang bleef hij het doek beschouwen, lang hoorde men hem diep ademhalen en zijne borst uitzetten; maar allengskens zag men de begeestering op zijn gelaat rijzen en eensklaps rolden er heldere tranen uit zijne oogen.
- Moeder, - zegde hij met gebrokene stemme; - Moeder, uw zoon is groot! Ik zeg het u oprecht, vriendin, wij hebben ons niet in hem bedrogen; het is een echt kunstenaar! zoo min als bij een onzer grootste genieën is zijne oorspronkelijkheid op reis versmacht, en al maakte hij, buiten dit, geen tafereel meer, dan nog zou zijn werk en zijn naam bestaan, zoolang er een ware kunstenaar leeft! - En die rondborstige man, die schimper, weende, alsof hij van gemoed veranderd ware. Ook weende de moeder, want zijne woorden hadden haar een zoeter genot gebaard, dan zij wellicht ooit genoten had.
- Ik dank u, Verkammen, voor uwe oprechtheid! - was al wat zij uitbrengen kon.
- En gij dan, Knops? - vroeg de koopman, bedaarder wordend.
- Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren! - zuchtte deze met innige spijt; - en gelukkig zijn ze, die zich nog van den vreemden man kunnen ontdoen, als zij hem eens hebben aangetrokken! Eilaas! ik geloof niet dat er velen nog dergelijke schilderijen zouden kunnen schilderen, na markiezen en ‘jaloersche vrouwen’ geklad te hebben!
- Een genie kan verdolen, - vergaan, nooit! - zei Verkammen. - Maar ik hoor onzen jongen! - vervolgde hij verheugd. - Vivat! ja! daar is hij; ik hoor hem op de trappen! Wie had gedacht dat ik vandaag het geluk zou gehad hebben, Frederik zoo hartelijk en vergenoegd de hand te kunnen drukken? - Ha! mijn jongen! - riep hij, hem tegenloopend, toen hij binnentrad; - wat hebt ge mij vandaag met uw tafereeltje al genoegen gebaard!... Zie! ik heb u altijd de waarheid, soms de harde, plompe waarheid gezeid, en nu zweer ik u dat gij een meesterstuk hebt gemaakt!
Hij sloeg zijne armen om den schilder en omhelsde hem in zijne opgewondenheid! Deze, ofschoon eenigszins verbluft over dien onverwachten aanval, genoot diep bij die zoo oprechte bewondering; met den beminnelijksten glimlach zegde hij, aan vroegere gebeurtenissen denkend:
- Het verheugt mij, Verkammen, dat gij toch nog iets dragelijks van mij hebt kunnen vinden.
- Verdord! in tegenwoordigheid van zoo een schoon heden, laat het leelijk verleden weg! Wat goed is, zal ik volmendig prijzen; wat slecht is, meer dan afkeuren! Uwe schilderij is eene parel!
Die rondborstige loftuitingen begonnen Frederik van zijn stuk te brengen, hoe hoog hij hen dan ook schatte; het ware talent, dat zijn gewrocht boven de berispingen denkt, is zedig; slechts als men de waarde van zijn werk betwijfelt, houdt men er aan uitbundig geprezen te worden. Het viel den kunstenaar dan ook echt aangenaam eene andere oude kennis op zijne werkkamer te vinden, en naar Knops loopend met uitgestrekte handen:
- Ha! - riep hij uit, - daar is onze oude vriend! Hoe gaat het?... men ziet u in het geheel niet meer!
- Ja! als de gelukkigen vooruitspringen, zien zij de sukkelaars niet meer die achterblijven. Wat zou ik nu nog bij u komen doen?... Mijn hart opeten?... Ge weet toch dat ik de kunst vaarwel heb gezegd?
- Gij? gij? - vroeg Frederik.
- Ten zij ge kunst gelieft te noemen, wat ik hier in de hand heb, - en hij toonde hem
| |
| |
de tafereeltjes, die wij hem hebben zien dragen.
- Is dat van u? - vroeg Frederik met de nadrukkelijkste verwondering.
- Van wie anders?... Ik voelde toch dat mijn kunstenaar dood was, en liever dan met de mislukten tegen de talentvolle mannen te blijven knorren, liever dan met de wormen aan de faam der grooten te willen knagen, ben ik van kunstschilder vervaardiger van matrozendoekjes geworden.
- En gij hebt er eer van! - viel Verkammen ertusschen; - en gij zult mijn vriend blijven, als een ordentelijk man met oprecht gemoed! Hoe velen, als zij uwe faam gehad hadden, zouden niet tegen de voetzuil der erkende genieën gaan stampen in de hoop ze eraf te smijten! hoe velen zouden zich niet uit afgunst, haat en nijd, in jenever dood drinken!... Nu, hij wint er toch eerlijk zijn brood mede, Frederik! Intusschen weet ge, dat ik ook in ander dan matrozengoed kunsthandel drijf; ik heb uwe eerstelingen gekocht, zult ge mij dit nu ook verkoopen?
Daar stond Frederik sprakeloos, door die weinige woorden in zich zelven teruggedreven. Immers hij voelde dat het plicht was, dat de erkentelijkheid hem gebood, nu ook dit meesterstuk te verkoopen aan hem die zijne proefdoekjes betaalde, en hem aldus in zijne jonge jaren steunde en aanmoedigde. Maar het contract dat hij met Van Bergen had gesloten, stond met zijne onuitwischbare letters voor zijnen geest: Verbod aan iemand te verkoopen!
- Welnu, - vroeg Verkammen, - zult ge mij dat nu niet gunnen!
Frederik vaagde met zijnen zakdoek de zweetdruppels af, die op zijn voorhoofd parelden; daar voelde hij nu stellig dat hij niet meer vrij was, en wat hij ook in zijne benevelde hersenen zocht, hij wist niet wat antwoorden.
- Ge moet niet denken, - hernam de koopman, - dat ik nog met drij of vier honderd franken zal opkomen. Verdord! men is geen strooper, als men Verkammen heet en met zijnen ouden beschermeling te doen heeft! - Ik geef u duizend franken.
- Neen, mijnheer, neen! - riep de kunstenaar diep geschokt; - neem mij het toch niet kwalijk, maar ik zal ze u niet verkoopen.
- Zie! ik sla op tot de twaalfhonderd! Meer geef ik niet! Ik moet er wel niet op winnen; doch ik wil er ook niet op verliezen! Geef ze mij, en ik verpand u mijn woord dat ik ze in het beste kunstcabinet van gansch België breng, en dat gij daardoor op korten tijd eene vaste Europeaansche faam zult hebben, en overvloedig werk van al de echte liefhebbers der wereld.
- Ik zeg u, - herhaalde Frederik, wien die prikkelingen ongeduldig en korzelig maakten, - ik zeg u dat ik ze u niet kan verkoopen!
- Dat is nu nog beter! Gelooft ge mij dan niet, of zijt gij vervaard voor uw geld? Verdord! ik vind dat men op mijnen voorslag tweemaal mag nadenken: gereed geld, en werk voor al degenen die kunst kunnen waardeeren, wat nog meer verheugend is dan geld!
- Ik kan toch niet, - hernam Frederik, met wanhoop op den grond stampend.
Hier stak Knops zijne hand vooruit; eene diepe ontsteltenis schetste zich op zijn gelaat; hij beefde zichtbaar, terwijl hij Frederiks armen krampachtig vastklampte en met gebrekene stemme vroeg:
- Kunt gij niet?... kunt gij waarlijk niet?... Gij hebt toch geene overeenkomst met Van Bergen geteekend?...
De kunstenaar werd bleek als een doode, en zijne moeder, op wier hart die rampvoorspellende vragen als ijs waren neergevallen, liet zich op eenen stoel zakken om niet ten gronde te duizelen.
- Antwoord, antwoord dan! - riep Knops meer en meer onsteld; doch eene opwelling van gramschap belette hem dit antwoord af te wachten. - Ach! - hernam hij, - als gij een contract met dien bloedzuiger hebt geteekend, dan hebt gij uwe ziel aan den duivel verkocht; dan zal hij uw hart met kleine speldesteken doorpriemen en als een beul uwen geest op de pijnbank leggen! Hij zal uw kunstenaarsbrein afmartelen, uwe gezondheid krenken, en van u maken wat hij van mij heeft gemaakt: een verachtelijk puin, dat noch bewondering noch betreuring verdient!... Zie mij: ik ben zijn werk! mij ook heeft hij een rijk meisje doen beminnen; mij ook heeft hij in een prachtig huishouden gestoken.... maar ten leste heeft hij mij voor altijd ten gronde gestort!
| |
| |
Hij was nog bleeker dan de doodsbleeke Frederik, en zoo diep was hij geschokt, zoo woedend was hij, dat men openlijk tot op den bodem zijns harten den haat zag gisten, dien hij tegen Van Bergen koesterde.
- Hebt gij toch een contract met dien schilderijkooper gemaakt? - vroeg Verkammen met bittere neerslachtigheid.
- Inderdaad, ik mag niet verkoopen dan aan hem.
- Dan zij de Heer uwe arme ziel genadig! - bad Verkammen, hem de vriendenhand met medelijden toestekende.... En vreezende meer te zeggen, vreezende dat het gesprek voor moeder en zoon al te smartelijk zou worden, wenkte hij Knops en zij daalden traag en droef de trap af.
Frederik, ziende dat zijne moeder niet in staat was van haren stoel op te staan, volgde om hen uit te geleiden. Hij was zoo bevangen, zoo korzelig, zoo pijnlijk aangedaan, dat hij zijne knieën tegen elkaar voelde knikken bij elken stap dien hij deed. Wat hij nu tegen Verkammen en Knops gevoelde, was waarlijk haat en boosheid; want zij hadden hem toch nu het leven vergald, zij hadden hem toch het zwaard doen zien dat steeds dreigend boven zijn hoofd hing en hem geenen stond rust en vrede meer laten zou. Nog meer opgewonden werd hij, toen hij Verkammen zag rondzien en hoorde mompelen:
- IJdelheid der ijdelheden; wie aan dat lokaas hapt, vermoordt zijn genie: die verdorde Van Bergen!
- Vaarwel! - riep Frederik.
- Vaarwel! antwoordde de koopman, - en denk steeds aan mij, als gij eenen vriend noodig hebt!
Knops zei niets, maar ging hoofdschuddend henen en Frederik begaf zich met zijn overkropt gemoed bij zijne moeder, welke bitter zat te schreien.
- Wat hebt gij? - riep hij onstuimig; want als men meent dat ons een ongeluk over het hoofd hangt, dan is men nijdig legen al wie zulks bevestigt.
- Och, kind! gedane dingen hebben geenen keer; maar had ik nu nog mijn oud huisje, mijn eenvoudig zaaltje en mijn nederig gangetje! - En zij weende zoo erbarmelijk, dat Frederik zich nog boozer maakte om zijne tranen te kunnen verbergen.
- Och, moeder! 't is zoo altijd met u, - riep hij.
- Dat het verkoopen van mijn huis genoeg kon opbrengen om de wissels te vereffenen, terstond, terstond ging ik naar den notaris; maar ge weet dat ik daar ook al renten op genomen heb.... God, God! - En hoe dieper zij in de schulden zag, hoe pijnlijker hare snikken werden.
- Maar, moeder, - hernam hij, - waarmede bekommert ge u? Dat is altijd zoo, als die Verkammen komt! Dat is nu een echte benijder van het geluk en den huiselijken vrede! Men is blijde en verheugd, en daar komt hij binnen en stampt de rust met voeten.... Waarachtig, ik zie dien man liever henengaan dan komen!
- Och, jongen! dat alle menschen zoo oprecht waren als hij! Maar de beleefde, de suikerzoete....
Hier werd gebeld. Men zag door het venster dat het Van Bergen was; eene rilling gleed door de leden van moeder en zoon, en ik weet niet wat ontzag bracht den laatste terstond tot eene gedwongene bedaardheid.
- Zorg toch, - zei Frederik, - dat hij bij het binnenkomen uwe tranen niet bemerke.
- Ik zal beneden blijven, - antwoordde zij, - want hier zou ik te diep ontroerd zijn. Die man begint mij te bezwaren!
Zij schikte zich wat op, liet de dienstmaagd de deur openen, en zag Van Bergen met veel beleefdheid tot aan het werkhuis haars zoons geleiden; zij vermeed hem en sloot zich, zoodra hij voorbij was, in de zaal op met haar angstig gemoed.
Frederik was als een lam geworden; zijne zenuwen hadden zich ontspannen en hij voelde zich nederig voor dien meester, wiens macht hij nog niet kende, maar onbepaald voorgevoelde. Hij ontving den koopman allervriendelijkst en eenen stoel bijschuivend:
- Dag, mijnheer, - sprak hij; - hoe gaat het?
- Allerbest, vriend; ik dank u.... Ge kunt wel denken dat ik nu kom om de schilderij te zien, waarover ge mij geschreven hebt; eer heb ik aan uw verlangen niet kunnen voldoen;
| |
| |
maar er is ook geene haast bij, dit verstaat ge.
- Er is geene haast bij! dan handelt hij toch nog al breed met zijne schulden, - dacht Frederik, en met meer vertrouwen wees hij zijn tafereel aan.
- Ha! is het dat? - vroeg de koopman met zijnen stoel naderschuivend:
- Om u te dienen, mijnheer!
Bij den eersten blik op het doek trok Van Bergen oog en neus op: hij stond verbluft; hij viel uit de lucht; eene tint van misprijzen spreidde zich over zijn gelaat.
- Is dat van u? - vroeg hij.
- Zeker, mijnheer!
- Maar dat kan niet zijn!
- Het is toch zoo, mijnheer.
- Wel neen, het is heel buiten uwe gewone doenwijze.
- Vindt ge dan niet, mijnheer, dat het goed, dat het beter is dan mijne andere werken.
Van Bergen zag hem zoo vrank in de oogen dat hij den blik moest nederslaan.
- Dat is eene vraag zeer moeielijk om op te lossen, mijn goede vriend! - antwoordde hij met de uiterste beleefdheid. - Alleenlijk kan ik u zeggen, hoe het mij verwondert dat gij een dergelijk tafereel voor het uwe durft opgeven: - er zijn noch markiezen noch dubbelzinnige gedachten, - er is niets op!...
- Zou het u dan, niet aanstaan? - vroeg Frederik, welke, diep gekwetst, begon te sidderen en te beven.
- Ge begrijpt hoe pijnlijk het mij vallen moet rechtuit te spreken; verschoon mij dus, als ik u zegge dat ik beters van u verwachtte.... Die schilderij is zoodanig buiten uwen gewonen handel, dat ik vrees ze niet te kunnen verkoopen.
- Zou dan iemand, - aarzelde Frederik, nog dieper getroffen, - er alle verdiensten durven aan ontzeggen?
- Hoe wilt gij dat ik antwoorde? Ik hadde liever dat die geschillen tusschen ons niet oprezen, lieve vriend!... Ge weet het, elk heeft zijnen bijzonderen handel en elke koopman zijn slach van klanten: de mijne zijn van dergelijken aard, dat ik vreeze uw doekje niet kwijt te geraken.
- Over een oogenblik bood men er mij duizend franken voor, mijnheer!
- Ik neem al aan wat ge mij zoudt kunnen zeggen, - hernam Van Bergen met den fijnsten, doch ongeloovigsten glimlach. - Echter zult gij licht begrijpen, dat uwe faam op dergelijke werken niet is gegrond. De dagbladen hebben u geroemd, omdat gij Fransch van aard waart; omdat gij markiezen en geene gewone menschen schilderdet; omdat gij eindelijk in de mode kondet komen, vermits er in elke uwer samenstellingen eene dubbelzinnige geestigheid lag, en nu verloochent gij met dees tafereel de zuil waarop uw naam is gevestigd.
- Ik hoop, mijnheer, dat de dagbladen het goede zullen toejuichen, waar en in wat stelsel zij het ook zouden vinden.
- Dit ware wel het redelijkst; maar het gebeurt niet altijd zoo.... Verschoon mij overigens, een handelaar koopt de waar met dewelke hij de grootste winst meent te doen, en ik verwacht, mijn eerlijke Frederik, dat gij mijne hoop op winste niet verijdelen zult.
- Wil dat zeggen dat ik niet vrij ben te schilderen wat ik verkies? - vroeg Frederik, wiens bloed begon te koken bij de prikkelende beleefdheid van den hoofschen handelaar.
- Laat ons elkaar goed verstaan! Wie belet u te schilderen al wat uw genie u ingeeft, in den kunstkring waarin zich uw talent aan mij heeft voorgedaan? Maak in den aard der ‘jaloersche vrouw’ al wat gij wilt! Maar iets hetwelk met dat systema vloekt, vergeef mij dat dit mij niet bevallen kunne!
De schilder stond verpletterd bij die vernietigende koelheid. Zijn hart was met gal vervuld; doch hoe die uitstorten tegen eenen man, aan wien hij zooveel verplichtingen had? Hij voelde de steken van het serpent en kon zich niet verweren, hij moest zich gedwee erdoor laten omkronkelen om vaster en vaster in zijne strikken te geraken!
- Maar, - stotterde hij eindelijk, - indien ik nu in het toekomende mij naar mijne oude doenwijze schikte, wat zou u op die voorwaarde deze schilderij waard zijn?
Van Bergen zag den naïeven kunstenaar met eene echte verwondering aan; hij begreep niet hoe een onergdenkend vertrouwen in een oprecht gemoed zoo verre gaan kon. Zijn blik scheen te vragen: ‘Hebt ge mij dan niet verstaan?’ en ten leste hernam hij:
| |
| |
- Uw gemoed is te edel, mijnheer, om mij schade te willen veroorzaken. Ik heb u reeds doen bevroeden hoe moeielijk het mij zou vallen uw tafereel te plaatsen, en ik ben overtuigd dat ge van mij geen geld zoudt willen, voor iets dat in mijnen winkel zou blijven hangen!
- Ge weigert dan mijne schilderij? - vroeg Frederik, nu eerst begrijpende dat hij niet altijd met werken zijne schulden kon voldoen.
- Ik ben daartoe wel verplicht, vriend lief! Maar wat is dat voor eenen man van talent gelijk gij! Op een paar maanden maakt gij een meesterstuk! - Stel u aan het werk. Wat die wissels betreft, welke u schijnen te verontrusten, ge ziet wel dat ik daarmede niet haastig ben.
- Luister, mijnheer, - sprak Frederik ernstig, - ik ben u geld, veel geld verschuldigd, en ik wensch u zoo spoedig mogelijk te voldoen: ik zal dit stuk verkoopen en de aangebodene duizend of twaalf honderd franken u terstond brengen.
- Neem het mij niet kwalijk, beste Mijnheer, maar dan zoudt gij geheel buiten ons contract gaan, hetwelk mij den alleenhandel uwer schilderijen verzekert, totdat wij geheel effen zijn. Ge begrijpt licht hoe voordeelig het is voor eenen handelaar het monopolium van eenen man van talent te hebben, derwijze dat zijne stukken alleen bij hem te vinden zijn.... Echter wil ik u wel bekennen, dat ik op dat punt zoo nauw niet zou zien, indien deze schilderij niet van aard was, degene welke ge mij later zult verkoopen, te benadeelen; immers, zij zou de critiek uitlokken van al de dagbladschrijvers die u geloofd hebben!
- Maar, mijnheer, - riep de schilder wanhopig uit, - dat is niet alleen weigeren te koopen, dat is daarbij verbieden te verkoopen! Zoo toch heb ik het contract niet verstaan!
- Onstel u toch niet voor die kleinigheid; ge zult in het vervolg zulke misslagen niet meer doen, en....
- Maar, mijnheer, dan ben ik als kunstenaar niet meer vrij! maar dan moet ik schilderen wat gij verkiest en niet wat ik verlang; maar dan ben ik nooit zeker van hetgeen ik doe en ge kunt altijd zeggen: Ik wil, ik wil het niet!... Mijnheer, zulk stelsel maakt mijn bestaan onzeker, het maakt mij afhankelijk van u! Ik hebbe ten leste broodsgebrek, als gij het verkiest!...
Van Bergen schoot in een fijn lachen, hetwelk den gloed van Frederik op staanden voet bluschte en den armen schilder, als 't ware, in den niet dompelde, zoo schetste dit lachen de onverbiddelijke macht des koopmans.
- Wat woorden toch voor zulke kleinigheid! - sprak hij. - Omdat ik dit tafereel niet goed vind, zou ik al de andere afkeuren: omdat ik u aanraad in uw oud stelsel voort te gaan, verliest gij uwe vrijheid!... Nu, vriend, ik ken de kunstenaars bij ondervinding; zij zijn bij de minste critiek diep getroffen, maar vergeten dit ook alras. Schilder mij spoedig een tafereeltje gelijk uwen ‘Herfst’ en alles zal seffens geschikt zijn!... Kom, - hernam hij, de hand van Frederik drukkende, - kom, sta daar zoo neerslachtig niet en zet u terstond aan het werk!...
Hij verliet de kamer; maar gelijk straks de moeder had Frederik nu de kracht niet den koopman uit te laten. Beneden trad van Bergen bij vrouw Darings de zaal in.
- Mevrouw, - sprak hij, - het doet mij innig spijt uwen zoon eens zachtjes op de vingeren te hebben moeten tikken. Hij is in de kunst op eenen doorslechten weg en zijne schilderij is verre van mij te voldoen. Gebruik, bid ik u, uwen invloed om hem aan goed werk te krijgen.
De angst, die al den tijd dat hij boven bleef, het hart der arme moeder benepen had, borst nu in tranen los.
- Is zijn tafereel dan geen meesterstuk? - riep zij uit.
Met eenen koelen glimlach, die haar als een dolk in het harte boorde, antwoordde hij:
- Wellicht, mevrouw, maar niet van dezulke die hij voor mij maken mag! - En met den beleefdsten groet spoedde hij zich de deur uit, bij zich zelven mompelend:
- Ik heb mijne macht doen voelen en mijne tanden laten zien; nu kan ik beginnen voor de schilderijen die ik van hem koop, de prijzen af te slaan!...
Vrouw Darings liep naarboven en haren
| |
| |
zoon daar met de handen in het haar en de wanhopigste uitdrukking op het gelaat vindende zitten, viel zij hem om den hals.
- Wat is het, mijn kind, wat is het? - vroeg ze.
- O, ik heb met den grootsten schelm der aarde te doen! - riep hij.
- En wat aanvangen, wat aanvangen, om van hem los te raken? - hernam de moeder. - Wij zijn met schulden overladen en de kosten van ons huishouden zijn door al die pracht dubbel verzwaard! Wat aanvangen, wat aanvangen?
- Mijn genie dooden en mijn talent verbasteren! - En in zijne wanhoop duurde het lang, eer de zachte troostredenen zijner moeder eenen milden traan uit zijne oogen konden lokken, om hem het verkropte hart te verlichten.
|
|