| |
| |
| |
IX.
Frederik keerde met zijne zakken vol geld en zijn hart vol droefheid naar huis. - Hij had de stukken geteekend, hem door Van Bergen gevraagd; maar dat bekommerde hem niet: hij kende daar noch de kracht noch de uitwerksels van. - Het was slechts de steek, dien hij zijner moeder zou toebrengen, welke hem bezeerde.
Beminde Frederik haar niet meer met de naïveteit der kinderjaren, hij bewaarde toch voor haar die eerbiedvolle liefde, welke elk man voor zijne ouders gevoelt, dan zelfs als de belangen des levens en frisschere genegenheden meer dan de helft des harten afgewend hebben. Ook veroorzaakte hem het veranderen der huishouding, waaraan zijne moeder zoo verkleefd was, eenen smartelijken schrik, en hij durfde haar het verlangen niet verklaren, dat, als het voorgevoel eener misdaad, zijn geweten teisterde.
Gelijk eertijds, toen hij haar door zijne reis zou folteren, sloot hij nu zijn wee in zich op; doch niet als toen was zijne verzuchting vol poëzie en ontheffing, omkleed met de verblindende begoocheling der jeugd; - hij kon slechts somber zijn, en bewaarde jegens zijne moeder de ernstige afgetrokkenheid des mannelijken leeftijds.
Hij kon nu ook werken en schilderde, - echter zonder liefde, zonder gefluit en gezang: zijn gelaat werd bleek, zijne oogen stonden hol, zijne handen werden droog, en slechts de, herinnering aan Helena bracht nu en dan eene lichtschemering in de duisterheid van zijn inwendige, welke zich in onmiskenbare trekken op zijn gelaat vertoonde.
Zijne moeder, welke zich sedert zijne reis aan zijne koelheid had gewend, omdat zij die aannam als een gevolg van den tijd, als het manworden des kinds, kon dezen nieuwen toestand niet verduren. Zij zag haren Frederik op de drij eetmalen, die zij samen nuttigden; maar tot spreken of vertrouwelijken omgangleende hij zich niet. Hij vroeg zelden iets, lachte nimmer, en zag haar slechts schuchter en vervaard aan, alsof hij een schelmstuk jegens haar voorhad. Zonder het te weten had hij in zijne deftige ernstigheid het voorkomen van een kind, hetwelk zonder reden koppig is, en de arme vrouw wilde aan zijne en hare foltering een einde stellen.
Eens dat hij weer zoo in zich gekeerd bij haar te eten zat, nam zij hem zachtjes bij de hand en sprak vriendelijk:
- Frederik! mijn Frederik!
- Wat belieft u, moeder? - vroeg hij. - Frederik! - herhaalde zij hoofdschuddend, - Frederik! arme jongen!
- Mag ik u vragen, moeder, wat gij verlangt?
- Het is toch zonderling, vriend, dat gij geen vertrouwen hebt in die zulks het meest verdient. Verhaal mij uw leed, jongen, verhaal mij uw leed.
Hij staarde haar besluiteloos aan, maar zweeg.
Zij kwam nevens hem zitten, legde zijne hand in haren schoot, staarde hem beminnend in de oogen en hernam toen:
- Nu dan, wees maar zoo norsch niet! Hoor naar mijnen vriendelijken raad: hebt gij iets op het harte, stort het in het mijne over en ge zult verlicht zijn... Wat let u?
- O, het zou u een al te schrikkelijk wee baren, moeder!
Zij glimlachte aanmoedigend.
| |
| |
- De moeders lijden zoo veel om hunne kinders dat zij geen hoegenaamd wee vreezen, - sprak zij. - Het is hunne bestemming om hun kroost te lijden, en indien hunne knapen hun zooveel smart niet baarden, zouden zij hen niet zoo hartelijk kunnen beminnen... Spreek! spreek op dan!
- Neen, neen, moeder, ik durve niet! - En hier sprong hem een zilte traan van onder de wimpers.
- Welnu, vriend, ik weet, ik, wat gij hebt: gij zijt verliefd!
- Inderdaad, - antwoordde hij rillend.
- En is dat nu eene reden om zoo onvriendelijk jegens mij te zijn? Het is immers eigen aan uwe jaren, en meent gij dat ik eigenzuchtig genoeg ben om te misgunnen, dat gij uwe toekomende bemint, gelijk ik vader bemind heb? Neen, neen, kind, ik zal blijde uwe liefde toejuichen, als het meisje uwer waardig is.
- Mijner waardig, moeder? Ik zou haar niet mogen aanbidden dan op mijne knieën! Zij is een engel! een maagdelijn, bij toeval uit de hemelen onder de menschenkinderen verdwaald! o, moeder, zij heeft de bloemen zoo lief! de bosschen en al wat eenvoudig en onschuldig is. Ik ben zeker, als gij mijne Helena zult gezien hebben, dat gij ze nog meer zult schatten dan ik... Maar....
- Maar?... wat beteekent die maar?
- Ik weet niet of baar maatschappelijke toestand wel met den mijnen overeenstemt!
- Ze is toch geene koningsdochter? geen edel en hoovaardig kind? Want behalve hertoginnen en baronessen, ken ik geene vrouwen aan welke gij door uwen eerlijken naam en uw talent niet zoudt kunnen reiken, - merkte de moeder met fierheid aan.
- Ach! - riep hij droevig uit, - zij is erger dan van adelijken bloede: haar vader is schatrijk, maakt gaarne vertooning en....
- En?
- En onze woning is zoo nederig, zoo burgerachtig, zoo stil......
- Hebt gij iets tegen die woning; hebt gij ietstegen dien toestand, die vader bevredigde? - riep de vrouw, eindelijk opschietend, uit.
- Mij is het huis lief als eene herinnering mijner jonge en schoonste jaren; maar de wereld, moeder! maar de menschen! die eischen meer glans, meer go[u]d, meer nieuwheid; die eischen dat onze woning ingericht zij, gelijk het aan het verblijf eens kunstenaars als ik betaamt; die willen dat onze ontvangstzalen naar den hedendaagschen smaak geschikt worden! - En hij haalde diep adem, alsof met die woorden een zware steen van zijn hart gevallen was.
- Ge wilt toch mijne meubelen niet versmijten? - riep ze. - Ge wilt toch mijn huishouden niet om en om werpen en mij, ouden boom, verplanten, opdat ik zou sterven! Frederik, weet ge wel van wat vriendelijke getuigen ik hier omringd ben? Zie! dat is de zetel waar vader in zat op den dag dat wij trouwden! Zie! dat is de spiegel waar wij ons samen in begluurden, als hij, den arm om mijnen hals geslagen en zijn hoofd op mijne lokken gebogen, mij teeder omhelsde! Mij dunkt, ik zie hem daar nog staan in den bloei des levens, gelijk ik u nu zie, Frederik; maar lachend en blij, maar gelukkig!... Ouder heb ik hem, eilaas! niet gekend; maar in die jeugdige frischheid is hij mijn gezel gebleven en ge zoudt mij hem nu willen ontrooven? En gij zoudt mij nu, na zoo vele jaren, willen doen gevoelen dat hij waarlijk dood is!... Frederik! Frederik! - en de tranen rolden haar over de wangen.
- Maar, moeder, ik ben het niet die u die smart veroorzaak: het is het noodlot! Het is het onverstand der menschen dat den schijn verlangt; het is mijn ongeluk dat mij Helena doet beminnen, wier vader zoo aan pracht en weelde houdt!...
- Zoodat gij de genegenheid welke gij voor de juffer hebt, verre boven degene schat, welke ik uwen vader zaliger toedraag, en deze niet ontziet voor zooveel de Uwe bevredigd worde.... Zoodat gij uwe moeder diep zoudt kunnen kwetsen, als gij maar uwen aanstaanden schoonvader kondet bevredigen? - En zij viel bij dit verwijt krachteloos op haren stoel neder; want zij doorgrondde dat hij te zeer verliefd was, om nog door zijne moeder in zijn gevoel getroffen te kunnen worden.
Er heerschte eene langdurige stilte: vrouw Darings onderbrak die eerst.
- En welke zouden de veranderingen zijn, die gij aan mijn huis zoudt verlangen?
| |
| |
Hij zag haar ondervragend aan: aarzel de zij reeds? Was zij geneigd zijne vraag in te willigen? Bemoedigd antwoordde hij:
- Ik zou wenschen die enkele deuren in dubbele te veranderen, maken dat men met plichtplegingen van uit de zaal in de eetkamer kunne gaan, prachtige marmeren schouwen, in plaats van die houten stellen en dan, moeder! eene stoffeering in den smaak van den tijd, rijk en schitterend!
- Wel, dat zou duizenden kosten, vriend! en waar zoudt gij dit geld halen? Ge weet dat moeder zich tenaastenbij heeft uitgeput, en dat het haar onmogelijk zou zijn nieuwe ondernemingen te bekostigen!
Er lag iets zegevierends in haren toon; want zij beeldde zich in dat geldgebrek alles afdeed, maar niet min zegepralend luidde Frederiks antwoord:
- O! dat het geld u niet wederhoude, moeder; ik heb er, ik heb er zelfs veel!... o! was het slechts dat, wat ik moest te boven komen, dan werd ik zeker de gemaal van mijne geliefde Helena!
- Gij hebt geld, zegt ge, veel geld! en waar hebt ge dit gehaald? Gij hebt het toch niet geleend, hoop ik.... toch niet geleend? - herhaalde zij met vuur.
- Zeker heb ik dit; ik heb aan vriend Van Bergen wissels geteekend!
- Hoe! hebt gij aldus de hand op u laten leggen? Hoe! hebt gij u onderworpen aan dien druk van alle dagen en dien angst van alle oogenblikken? Weet gij wel, vriend, dat voor iemand die geenen handel drijft, een wissel een worm is welke altijd knaagt, eene nachtmerrie die niet alleen op het woelig bed doet droomen, maar in den dag doet denken! Kind, kind, hebt gij, eilaas! wissels geteekend?...
- Och! - riep hij, ongeduldig den schouder ophalend; - is het nu noodig u zoo aan te stellen? Ge neemt toch alles te erg op! Mijne wissels zijn aan Van Bergen en ik kan die natuurlijk effen werken!
- Ja! maar wanneer? Of meent gij dat een huis gelijk dat, waar ge van spreekt, niets van onderhoud kost? Uwe oude moeder kan dat niet meer alleen rein houden; dienstboden zullen haar moeten ter hulpe komen, en wat ons nu aan tafel overvloed schijnt, is in de oogen dier meiden eene kale ellende! - Bedenk, vriend, dat men met dienstboden op eenen dag meer noodig heeft dan nu op eene week!... - Effen werken! Maar bevroedt ge dan niet dat gij door die wissels de knecht van Van Bergen zijt geworden, dat gij vrijheid, wil, alles verloren hebt!
- Och! - en hier stampte hij ongeduldig op den grond. - Neem dit niet kwalijk; maar ik ben toch oud genoeg geworden om te weten wat mij te doen staat! Ik verwachtte mij van uwentwege aan dit tegenstreven; want, voorwaar, moeder! met den besten wil der wereld zult gij nooit mijn geluk begrijpen.
Zij borst bij die opgewondene toespraak in zulk een smartelijk snikken los, alsof haar het hart breken wilde, en Frederik, die de bitterheid zijns verwijts niet had doorgrond, voelde oogenblikkelijk een pijnlijk naberouw, en zijne armen om moeders hals slaande, zoende hij haar de tranen uit de oogen, terwijl de zijne stil uit zijne wimpers rolden.
- Ik, uw geluk niet verstaan, kind; en verstaan die het dan, welke u tot zotte brasserijen aansporen? Kind, als uw geluk van een schitterend huis moet afhangen, dan zult gij nooit gelukkig zijn! Hebben wij in dit nederig huisje geene schoone dagen gesleten, voor allen rijkdom niets bezittende dan ons hart? Het is de geest die zalig maakt, de weelde niet; want men heeft geene vreugde dan die men zich aandoet!... Ach, beste Frederik, geloof me, laat alles gelijk het is! Waarom vreemde lieden in huis roepen? Waarom werklieden en dienstboden ontbieden?? Voldoe ik al uwe verlangens niet en wordt gij niet, in weerwil van mijnen ouderdom, als een prins gediend? Ik heb u van in de wieg verzorgd; zult ge mij de blijdschap ontnemen uwe dienaresse te zijn tot aan het graf?... Ach! leef toch met mij eenvoudig en gelukkig zoo lang het zijn kan, en zeg aan uwe beminde dat zij mijn huis in vrede late. Als gij getrouwd zult zijn, zult gij immers kunnen doen, wat gij in uwe vrijheid zult verlangen; maar laad op mijne schouders geenen last van een nieuw huishouden, dien ik niet meer kan dragen!
Zij streelde hem het hoofd bij die woorden en zoende hem de wangen. Hij, diep geschokt, staarde haar besluiteloos aan, en, niet wetende
| |
| |
wat antwoorden, daar hij de macht niet meer had tusschen zijne geliefde en zijne moeder te kiezen, drukte hij haar nog eenen zoen op de wangen en verliet de kamer.
In zijn werkhuis beraadslaagde hij lang met zich zelven; dan, ten leste scheen hij tot een besluit gekomen te zijn; want hij nam pen en papier en schreef het volgende:
Mijnheer Van Bergen,
Het zou moeder te veel smarten, indien zij hare oude burgerlijke doenwijze moest vaarwel zeggen: ik geloof dat zij de verandering van toestand zou besterven! - Zeker bemin ik Helena; zeker zal ik langzaam ten grave dalen, als ik het geluk niet kan hebben haar te bezitten; maar nog liever voel ik het zware deksel des grafs op mij nedervallen, dan dat ik het zou opheffen om er moeder onder neer te ploffen! - Ik heb dus van de verandering van mijn huis afgezien en denk bij de eerste gelegenheid u het geld, dat ge mij zoo welwillend geleend hebt, terug te brengen en dan ook mijne stukken weerom te ontvangen.
Uw Darings.
Terstond droeg hij dien brief naar de post.
Ware de bliksem voor de voeten van den schilderijkoopman gevallen, hij ware niet zoo getroffen geweest, als hij het was bij het lezen dier regelen. - Hij viel van den troon des gezags, hetwelk hij zich op den kunstenaar had aangematigd; hij tuimelde als een steen van de stellage zijns hoogmoeds! - Wel hoe! zou die jongeling reeds zijne ketens breken, nu de banden nauwelijks om zijne beenen waren gesmeed? Zou de vogel de kevie ontvluchten, vooraleer zij gesloten was? Eilaas! was dan heel zijn meesterlijk overleg door een kind verijdeld? was zijn spinneweb door eene vlieg gebroken? Wat! die aangeknoopte liefde, die opwinderij jegens mijnheer Dielens, al dit bedrog, die opgevoerde faam, dat omkoopen der dagbladschrijvers, was zulks allemaal om niet? Zou de roman door Van Bergen aaneengeschakeld dan niet worden afgespeeld, en en zou hij de twee en twintig duizend franken niet winnen, welke hij zich van de comedie beloofde? - De deftige schacheraar was er de man niet toe om zich weerloos te laten slaan: hij beraamde den ganschen nacht plannen, en lachend tegen zich zelven zeggend, ‘dat hij op de moederlijke zwakheid ging speculeeren,’ sprong hij met den vroegen morgen op den eersten trein, om hoe eer hoe liever aan het huis van Darings te kunnen aanbellen.
De moeder kwam openen en, ziende dat het de beschermer haars kinds was, die haar zoo vroeg met een bezoek vereerde, groette zij hem op de hartelijkste wijze.
- Kom binnen, mijnheer Van Bergen! - riep zij, - kom binnen! Wat verschaft mij het geluk u te zien?
- Ik dank u! - sprak hij intredend; doch daar bleef hij in den gang staan en zag aandachtig rond.
- En hoe gaat het? - vervolgde de moeder even heusch. - Wij hebben nu het beste weer, niet waar?
- Ik dank u nogmaals, mevrouw, het gaat allerbest, en met u, hoop ik, ook? Hoe stelt het Frederik? - Doch in plaats van op de vrouw te staren, tot welke hij die beleefdheden richtte, ging hij voort met aandachtig den inkom in oogenschouw te nemen.
- Het is jammer! - mompelde hij tusschen zijne tanden; - het is jammer!
- Mag ik weten waar ge naar ziet? - vroeg vrouw Darings, die sedert het gesprek met haren zoon nog geenen oogenblik rust had gehad, haar huis reeds van onder tot boven twintigmaal had onderzocht, en eindelijk toch ook ontdekt had, dat het slechts het puin van het verleden was. - Waar naar ziet ge dan, mijnheer? - herhaalde zij.
- Verschoon mij, mevrouw, - antwoordde hij met de keurigste beleefdheid; - ik zag daar met hoe weinig kost van uw schoon huis een echt kunstenaars paleis zou kunnen gemaakt worden! Het heeft slechts eenige veranderingen noodig! - en hij volgde haar in de zaal waar hij zijn onderzoek scheen voort te zetten.
- Doe mij het genoegen en zit neder, - sprak zij, ontroerd eenen stoel bijschuivend; want dien heer zoo aandachtig hare meubelen ziende beschouwen, bedacht zij dat hij, vermits hij geene redenen had om ze lief te hebben, hen toch niet schoon noch voldoende kon vinden. - Zit neder, bid ik u, - hernam zij.
- O, slechts voor eenen stond. Het is maar
| |
| |
eene kleine zaak, welke ik wensch af te doen! Ik heb uwen zoon zes duizend franken geleend om uw huis naar zijnen tegenwoordigen stand in te richten; maar, vermits hij mij schrijft dat gij zulks niet toelaat, en hij mij het geld wil terugbeschikken, kom ik het bij gelegenheid halen om hem de reis naar Brussel te sparen!
Zij sidderde op haren stoel, want die slag was onverwacht. Hoe! men ontnam haar het middel om haar huis te verfraaien, vooraleer haar den tijd te laten er ernstig over na te denken! - Echter antwoordde zij kalm:
- Ge zijt wel goed, mijnheer, maar zeg het rechtuit, zeg het als de eenige beschermer, welken mijn kind nu heeft, - is het wel noodig dat Frederik zich zoo in schulden steke om door de wereld te komen?
- Verontschuldig mij, mevrouw, dat ik daar niets beslissends kan over zeggen. - Zeker, - vervolgde hij na eene poos, - zeker! als ik niet gedacht had, dat hem dit goed zoude doen, zou ik hem zulk zwaar geld niet geleend hebben, daar ieder handelaar zijn fonds noodig heeft. Maar vermits hij, door zich wat hoog te houden, in de gelegenheid kan komen een schitterend huwelijk te sluiten, en hij door zijne voortreffelijke werken mij ook in mijne zaken kan bevorderen, rekende ik het mij ten plichte hem bij te staan!
- Ik dank u hartelijk voor de vriendelijke genegenheid, mijnheer, - zegde de arme moeder, al meer en meer wankelmoedig wordend; - maar zijn de ouders van Frederiks beminde dan toch van zulken aard, dat zij dergelijke vertooning vorderen?
- Het is eene der schoonste partijen der hoofdstad. Mijnheer Dielens is in den handel schatrijk geworden! Een braaf, goed, ordentelijk en deftig man! Een ware kunstenaarszot; maar deerlijk op pracht gesteld. Ge weet, ieder heeft zijne gebreken!...
- En heeft de dochter ook dit gebrek? - vroeg de moeder angstig; - heeft zij dit ook? Want dan, voorwaar! zou ik liever hebben dat dit huwelijk, daar ge anders voor mijn kind zooveel goeds van voorspelt, zich niet verwezenlijkte.
- Neen, neen, de dochter is zoo niet! Het is een echt lief engeltje, mevrouw; een kind dat gij om zijne naïeve schuldeloosheid zult gaarne zien! Als zij alleen over hare hand kon beschikken, dan zou ik zeggen: Doe geenen centiem onkost, want zij bemint uwen zoon; maar nu, nu!...
De moeder bleef eenigen tijd in diepe gepeinzen verzonken, terwijl de slimaard, als een arglistige duivel, de gevoelens naging die zijne bekoring bij haar in aanwezen riep. De toekomst haars zoons, zijn huwelijk, de beminnelijke schoondochter en dan die kindskinderen, dit betooverend denkbeeld van alle grootmoeders, zweefden beurtelings voor haren geest.
- Nogtans, - zuchtte zij, - is het toch jammer, mijnheer, van meubelen te moeten scheiden, welke men als zijnen echtgenoot bemind heeft.
- Ik dacht waarlijk niet op dien hinderpaal! - glimlachte Van Bergen. - Frederik heeft mij zoo dikwijls uitgelegd, wat al opofferingen zijne moeder voor hem heeft gedaan, en ik vermoedde niet dat deze laatste voor haar te zwaar kon zijn!
Hier bezag zij hem strak in de oogen, als wilde zij de inzichten peilen, waarom hij haar dien steek toebracht; maar door zijnen beleefden glimlach bedekte hij de loosheid, waarmede hij zijn spel speelde, en de arme vrouw meende dat hem die woorden onaandachtig ontvallen waren. Daarbij wist hij zich zoo slim om te wenden, dat zij ongemerkt de tranen kon afvagen, die onwillens in hare oogen opborrelden.
- Ge kunt toch wel denken, mijnheer, - zegde zij eindelijk, - dat, wat smarten ik door al die veranderingen zou kunnen verduren, ik echter niet zou aarzelen het geluk mijns kinds te verzekeren. Doch men denkt aan zulke zaken meer dan eens, vooraleer iets onwederroepelijks te beslissen; en vermits ge mij verzekert dat het meisje allerwaardigst....
- O, ik ben zeker, dat, als gij ze eens zult gezien hebben, gij er zotter zult van zijn dan uw zoon. Overigens zult gij u daar met groote kermis kunnen van overtuigen, daar mijnheer Dielens van zin is met zijne dochter uwe kennis te komen maken.
- Zullen zij komen? zullen zij dan toch komen? - vroeg zij, schielijk verbleekend. - Ja, inderdaad, het ziet er hier te gering uit om
| |
| |
zulke deftige lieden te ontvangen! Zeg het mij oprecht, mijnheer, zijn die meubelen niet wat te veel versleten, en mag ik, omdat ik ze bemin, mijnen Frederik op de baan des geluks doen struikelen?... Zij zullen dan toch komen!
- O, gewis! - antwoordde de koopman zegevierend opstaande. - Maar, - en hier bezag hij zijn gouden zakuurwerk, - het wordt laat, mevrouw, en mijne zaken roepen mij elders; zoudt gij de goedheid willen hebben uwen zoon te verzoeken mij het geld over te maken?
Dit was het beslissend woord. Immers, als Van Bergen het geld uit speculatie aan haren zoon leende, zou hij niet zoo grippig zijn om het uit zijne handen te krijgen. Zijne handelwijze won heel haar vertrouwen, en dan rekende zij spoedig uit, dat, als zij aan het hoofd van het huishouden bleef en alles even spaarzaam kon inrichten, eene leening van zes duizend franken toch zoo moeielijk niet kon zijn om effen te werken. Met inzicht zegde zij:
- Ge zijt toch niet zoo haastig om ons nog niet eenige oogenblikken te gunnen; ik weet wel, de tijd is kostbaar; doch....
- Ik zou om tien uren ergens eene zware som moeten betalen. Ik heb op het geld gerekend dat uw zoon mij heeft aangeschreven, anders had ik medegebracht.... Het doet mij waarlijk leed; maar....
- Het is spijtig dat Frederik u zoo spoedig geschreven heeft, mijnheer. Ge weet wel dat de moeders nog al eens hun zegwoord willen hebben, en ik ben bedroefd dat hij het alles zoo ernstig opgenomen heeft en dat UE....
- O, mevrouw! - sprak Van Bergen, zijne poging geheel gelukt voelende; - indien gij wenscht die sommen te behouden en denkt dat zij het geluk uws zoons bevorderen kunnen, dan zal ik zien de zaak te schikken waar ik wezen moet.... Echter moet gij het mij niet kwalijk nemen dat ik doorga, vermits ik die boodschap niet nalaten kan. - En hij zette zijnen stoel met besluit op zijne plaats.
- Het doet mij leed u niet te eten te kunnen houden, mijnheer, - hernam zij insgelijks opstaande; - maar uitgesteld is niet vergeten, en ik hoop dat, als ons huis in schik zal zijn, gij het zult helpen inhuldigen, opdat het mijnen zoon geluk aanbrenge!
Zoo geleidde zij hem vol heuschheid tot aan de deur en groette hem daar, en als Van Bergen zich verwijderde, bewonderde hij de slimheid waarmede hij die deugdzame en dus argelooze vrouw rondom haar gedacht naar zijne wenschen had doen draaien!
De moeder ging intusschen naar Frederiks werkkamer en hem daar bij de hand vattende, schudde zij hem uit zijne droomen, roepende:
- Wees verheugd! wees verheugd, mijn Frederik! Uw schoonvader zal toestemmen dat gij gelukkig wordet! Wij zullen het huis laten veranderen, op ééne voorwaarde nogtans, - en hier zette zij hem eenen vinger, - op voorwaarde dat mijne oude meubelen op mijne slaapkamer geschikt worden....
Frederik beschouwde haar met verdwaalde en ondervragende blikken. Zij wierp zich om zijnen hals, schreiend uitroepende:
- Er is niets dat ik niet aan uw geluk zou opofferen! - En zij bleven lang verslonden in hunne omhelzing.
Korts daarop waren metsers, timmerlieden, behangers, schilders en meubelmakers het huis van Darings het onderste boven aan 't koeren!
|
|