opgewondene drokte, die op het avondpartijtje heerschte, deed afsteken.
Hij was in die ontvlambare stemming, welke schielijk eene liefde doet opvatten. Niet meer met hart en ziel aan zijne moeder hangend, de kunst in het stoffelijke bewerkende, gelijk hij haar op reis had leeren zien, had hij nooddruft tol beminnen. De hartstocht, welke zich in ‘zijne Wandeling’ veropenbaarde, welke in al zijne schetsen doorstraalde, moest uitbarsten, en onwillekeurig sprak hij tot zich zelven:
- Voorwaar! ik zou dat maagdeken kunnen liefhebben!
Op dit denkbeeld droomde hij. De heeren woelden voor hem heen; hij hoorde de damen schateren; de muziek klonk schel door de zaal. Noch de toejuichingen der toehoorders, noch de aandrang der dienstloden, welke hem wijn voorhielden, konden zijne mijmerende aandacht afwenden. Op eens nogtans sprong hij op; iemand die met don rug naar hem gekeerd was en reeds lang met de jufvrouw sprak, stak zijne hand naar heur uit: zij gaf hem den arm en verdween in de kringen.
Zijn blik poogde vruchteloos haar te volgen, en gewond, daar hij zoo eensklaps zijne streelende droomen onderbroken zag, ging hij in eene andere zaal.
Daar kwam hem juist de maagd aan den arm van mijnheer Van Bergen tegen.
- Zie! daar is nu onze schilder! - zeî deze hem naderend.
- Ik heb reeds de eer genoten hem te groeten. Vermaakt mijnheer zich hier?
- En UE. dan, juffer? - En Frederik beet zich op de lippen, meenende in zijne ontsteltenis eenen misslag begaan te hebben.
Een onderdrukt schouderophalen beantwoordde hem.
- Die partijtjes bevallen bijzonder mijnen vader, - antwoordde zij. - Wat mij betreft, ik ben liever des zomers buiten, tusschen de schoone bloemen; en als wij hier in stad zijn, op mijne kamer bij mijne kleine bezigheden, of met een boekje..... of met eene schilderij, - voegde zij er schielijk bij, als om hem te troosten.
- Ik ging ook bijzonder gaarne met moeder wandelen, - hernam hij onwillekeurig; want hij wist niet hoe de eenvoudige woorden der maagd hem een lang verloren geluk zoo eensklaps konden voortooveren. Was er rondom zijn hart eene schors ijdelheid en hoogmoed gekomen, de kern was gezond gebleven, en zulk schuldeloos maagdelijn ontmoetend, herinnerde hij zich den stillen huiskring zijner moeder en de nederige verlangens zijner jeugd.
- Wellicht verheugt ze mij eens gelijk moeder! - dacht hij.
Ook, als hij met Van Bergen het huis verliet, liep zijn gemoed over en sprak hij:
- Och! dat is inderdaad een lief dochterken!
- Niet waar? Het is immers gelijk ik u zegde? Daarbij ware het geene slechte partij voor eenen jongen in uwe omstandigheden. Mijnheer Dielens is rijk en Helena eenig kind!
- O, maar dat is een engeltje, dat men zou trouwen, al was het in de uiterste armoede!
- Zoo spreekt een kunstenaar over eene vrouw; maar oen vader spreekt niet aldus over den man, dien hij voor zijne dochter kiest. Hoe gaarne ook mijnheer Dielens schilders ziet, ik geloof niet dat hij zijne Lena zou schenken, dan aan iemand die iets heeft in de wereld.
- Ik bezit mijn talent! - sprak Frederik eenigszins fier.
- Wel zeker kunt gij het daar ver mede brengen. Ongelukkiglijk kont gij de echte wijze niet om u te doen gelden. Ik ben nu drijmaal ten uwent geweest en..... en..... zonder u te, mishagen, ik vind het daar al te nederig.
- Wat wilt ge zeggen? - vroeg Frederik, bloedrood wordend.
- Niets dat u kan beleedigen, - antwoordde de andere, hem zachtjes bij den arm voortsleepende. - Het is er zeer deftig; maar te ouderwetsch, niet genoeg in den toen die heden verblindt en oppervlakkig rijk schijnen doet.
- Maar moeder houdt aan die meubels, - sprak Frederik verschrikt; - ze zijn hare herinnering en haar troost; het zijn de trouwmeubelen mijns vaders, en ze opboenen en poetsen was steeds een vermaak voor moeder.
- Men moet aan den afgod des tijds offeren, wil men gelukken, - hernam Van Bergen, op die tegenwerping geene acht slaande. - Ge gaat hier nu bij alle grooten; maar vleit gij u niet, dat die ook eens ten uwent zullen komen