volk misleiden, en die enkel tot verontschuldiging van hun aanwezen hebben: de domheid van het publiek, dat hunne onsamenhangende reden als Evangelie aanhoort!
Dit jonkertje kwam heel lieftallig en met gebogen rug bij Van Bergen binnen, en helderder werd zijn blik, vriendelijker zijn glimlach, zoodra hij de meid met den wijn en de sigaren zag opdagen.
- En wat verschaft mij de eer van uw bezoek? - sprak Van Bergen minzaam.
- En wat was de gelukkige reden, waarom ge mij ten uwent ontboodt? - antwoordde de Franschman lachend.
- Ik geloof dat wij beiden wenschen elkaar over kunst te spreken, - hernam de schilderijkoopman.
- En dat nog wel ter gelegenheid van de Brusselsche tentoonstelling, - voegde er de kunstcriticus bij.
- Doch wij zullen, om te beginnen, eens drinken! Proef eens van dien warmen Maderawijn: hij is lekker onder de zon gestoofd, niet waar? - Het is echte druif, mijnheer, zoo echt, dat het wenschelijk ware, dat al de schilders een zoo onmiskenbaren stempel hunner kunst in hunne werken stelden!
- Ge moet bekennen, dat het lichter valt waren wijn dan een wezenlijken kunstenaar te vinden!
- Het is zoo. - (Ontsteek eene s'gaar, bid ik u.) - Maar onze tentoonstelling bewijst toch, dat er onder onze schilders, en wel onder de jongste, goede zijn.
- Om u nu de moeite te sparen uwe sigaren zelf te loven, verklaar ik u dat ze allerkostelijkst zijn. - men moet ten uwent komen om in Brussel te kunnen rooken. - Sedert ik uit Parijs ben, krijg ik eenen walg van den tabak, omdat hij hier zoo slecht is!... Waar haalt ge die fijne Havana's?
- Ik zal er u een kasken van zenden. - Ze komen van te verre, dan dat gij ze zelve zoudt moeten halen. De welriekende sigaren moeten, gelijk de onmiskenbare kunstenaars, van Antwerpen komen. - Nu is daar weer eene ster opgegaan, welke gij zeker in onze zaal hebt zien schitteren.
- Neen! Daarbij zie ik de Vlaamsche school ongaarne. 't Is al siroop, blauw en rood!.....
- Ja! maar de jongeling van wien ik u spreek, is met die gebreken niet behebt. Het is een echt Fransche geest: ge moet hem opgemerkt hebben! Een zijner tafereeltjes hangt in de kleinste zaal, tenaastebij in het midden: - eene plaats welke ik hem bezorgd heb.
- Ik herinner mij niet, daar iets uitstekends gezien te hebben.
- Wel hoe? zijt gij dan niet voor ‘de jaloersche vrouw’ van Darings blijven staan?
- Och ja! - en hier lachte de redacteur, - die jaloersche vrouw, welke uit den pet-en-l'air van heuren markies een briefje haalt.
- En wat zegt ge daarvan?
- Het is niet nieuw!... Het is toch aardig dat de Vlamingen niet denken kunnen!... Zulke jaloerschheid hebben wij al duizenden keeren in print gezien.
- Ge moogt toch niet onrechtvaardig zijn, - hernam Van Bergen, de glazen vullend. - Het is toch nieuw van behandeling. Hoe geestig is de jaloerschheid op het gelaat der markiezin niet uitgedrukt? En wat teekening! wat zilverachtige toon!...
- Nu gij het mij doet opmerken, ja!... er is waarlijk geest in die schilderij, en.....
- Zoudt ge niet denken dat zulk veelbelovend jongeling eene faam, eene toekomst verdient?... Zoudt ge niet denken dat het uwer waardig zou zijn, daartoe mede te werken?
- Ge weet bij ondervinding dat ik....
- Ik weet dat gij een der stevigste steunstokken onzer kunst zijt, een man die onze schilders op de echte baan weet te leiden.... Doch Darings heeft nog een tafereeltje gemaakt...
- Ha ja, een lief koppeltje... ‘eene wandeling’! Het staat in mijnen Catalogus aangeteekend. (Hij zei niet hoe.) Het is echt bevallig, warm, doorschijnend, geurig en dichterlijk. - De liefde stond nevens den schilder, toen hij dit penseelde en heeft het hem ingefluisterd! Waarachtig, 't is een begunstigd jongeling, van wien iets is te maken, en het zal aan mij niet liggen, als hij niet dadelijk eene schitterende faam bekomt. - En hij dronk en rookte duchtig.
- Het is mij echt aangenaam u aldus over hem te hooren denken, - hernam Van Bergen, die even duchtig schonk. - Ware kunstkenners