| |
| |
| |
V.
Eindelijk zou Frederik wederkeeren. Zekere Van Bergen, een Brusselsch schilderijkoopman, die onderweg met den jongeling kennis maakte, had dit langs een klein dagbladartikeltje het publiek aangekondigd, en de schilder had het aan zijne moeder geschreven.
Op den dag der komst zat deze met gespannene verwachting aan heur raam op hem uit te zien.
Haar gelaat was verbleekt en vermagerd, en de mijmerrimpels hares voorhoofds teekenden er iets lijdends op. Tijdens de laatste maanden der afwezigheid haars zoons was zij meer vervallen dan gedurende de twintig jaren, dat zij hem met overmaat van opofferingen en ontberingen eenen weg door de wereld had gebaand. Een heimelijk wee verknaagde hare moederlijke borst: zijn lang stilzwijgen deed haar vreezen dat zij zijne genegenheid verloren had. Vrij mocht zij zich alle verontschuldigingen in den geest brengen, welke zijn nietschrijven konden verrechtvaardigen; vrij mocht zij zich zijne werkzaamheden, zijne studiën, de vermoeienissen der reis, de vermaken die hij waarnemen moest, de merkwaardigheden die hij zien kon, voorstellen; - pleitte haar toegevend gemoed hem vrij, de waarheid, de wezenlijkheid fluisterde haar onverpoosd tot het prikkelbaar harte, dat men licht den tijd vindt om een woordje te sturen aan het wezen dat men mint!
Dit zedelijk verlies haars kinds ondermijnde haar. Zij zat dus aan het venster, het harte bevangen, zeer verlangend om Frederik te zien; maar de stond der komst toch vreezend; want te midden heurs harteleeds, smeulde toch nog de opbeurende hoop dat zij zich in het zwijgen haars kinds bedroog, dat hij haar nog innig beminde; terwijl zijne aanwezigheid haar de onbarmhartige blijken der verkoeling van zijn gemoed kon geven.
Ondertusschen lag Frederik op het gemakkelijkst in de vigilant uitgestrekt, welke hem naar huis voerde. De wijze waarop de kleederzak voor hem op de bank stond en het koffer en twee schilderijskisten boven het rijtuig geplaatst waren, bewees genoeg dat hij in het bezorgen van reistuig zijne leerjaren had uitgedaan, en dat de tijden lang voorbij waren waarop hij een en ander vergat. Zijne kleederen getuigden ook van nauwkeurig toezicht. Zeker viel het hem nu niet meer zwaar te onderzoeken, of zijn frak geenen knoop verloren had: hij was stoffelijk genoeg geworden om de veranderingen der mode gade te slaan en ze van nabij te volgen. Heel zijne dracht duidde een jonkerken aan, die wist dat hij net was, en die zich daarom met half vrouwelijke behaagzucht wenschte op te zetten. Doch wat zijn costuum in stijfheid en decorum had gewonnen, verloor het stellig in bevalligheid en zwier.
Ofschoon hij daar uiterlijk zoo gerust en gemakkelijk zat, woelde er in zijn binnenste een huiverig ongeduld. Zijn lang nietschrijven lag als eene misdaad op zijn geweten en hij vreesde, de verwijten zijner moeder. Wel had hij in zijn hoofd al de verontschuldigingen opgehoopt, die men voor zulke onachtzaamheid uitdenken kan; maar nu hij de vrouw naderde, die hem nog zoo innig lief had, verweet hij zich zijn ondankbaar stilzwijgen en kwam zijn hart vol wroeging en berouw. Bijzonder onaangenaam scheen hem de koele
| |
| |
ontvangst, welke zijne moeder hem vast voorbereidde, daar hij zulks verdiende, en de verlegene houding die hij daarbij moest aannemen, was hem vooral ondragelijk.
De vigilant stond stil.
Nog had Frederik den tijd niet gehad eruit te springen, of de deur vloog open en moeder stond daar met opene armen om hem te ontvangen. Doch hij begreep de breedte van het moederlijk harte niet meer, on daar zij hem zoo onvoorwaardelijk, zoo zonder het minste verwijt vergaf, beeldde hij zich eensklaps in niet plichtig te zijn! Zeker was hij diep geschokt; maar hij bezat de naïeve liefde van eertijds niet meer, en daar hij onderweg geleerd had zich om de buitenwereld te bekreunen, was hij bijzonder vervaard dat de vigilantier zou lachen met den grooten jongen die van zijne moeder nog gekust werd, en hij wierp zich niet in de geopende armen. Zelfs gaf hij de arme vrouw slechts eenen handdruk zeggende:
- Ik kom even, moeder, als ik mijn dingen verzorgd heb.
Eene ijskorst hadde het hart der ongelukkige niet kunnen verkillen gelijk die woorden. De verzorging van het reisgoed boven den welkom stellen! Wat verschil met den wederkeerenden zoon, dien Frederik voor zijn vertrek geschilderd had: die wierp reis- en kleergoed weg om met heel de ziel aan het geliefde wezen te hangen, en nu.... nu!...
De arme moeder moest in de kamer vluchten om haar luid en smartelijk snikken te verbergen; doch, ofschoon door haar kind verstooten, haakte zij te zeer naar hem om zich niet in zijnen aanblik te verlustigen, en langs de spleet der deur bespiedde zij hoe gezond en frisch hij er uitzag. Was het pijnlijk zoo koel door hem afgewezen te zijn, toch ook was het troostend en genotvol hem zoo ontwikkeld en mannelijk weer te zien.
Nu hij den eersten stond van het gevreesde weerzien doorstaan had, gevoelde Frederik zich gansch op zijn gemak, en lette zorgvuldig of men met de noodige voorzichtigheid het koffer afnam en bijzonder de schilderijkistjes, die hij in voordeeligen dag plaatste en eens met zelfvoldoening bewonderde, en, na dan den koetsier betaald te hebben, schikte hij zijn gewaad nog wat op, vooraleer hij eindelijk beneden kwam, niet wetende dat dit lange toeven zijne moeder op het pijnlijkst folterde.
Echter maakte zijne hoffelijkheid dit bij het naderen tot zijne moeder weder goed; immers hij riep hartelijk ‘Dag, moeder! dag, moeder!’ terwijl hij haar op beide wangen zoonde.
- Dag, jongen! liefste jongen! - riep zij eéht gelukkig uit, - hoe gaat het?
- Allerbest, en met u dan, moeder?... Eenigszins bleekjes, zie ik... Ge zijt toch wel?
- O zeker, zeker, en nu gij hier zijt, zal ik nog gezonder worden. Ik ben nu wat ontsteld door het geluk van u weer te zien.
- Och, moeder, de vreugde mag u toch niet ziek maken... En hoe hebt gij het zoo al gemaakt gedurende mijn afzijn?
- O, altijd hetzelfde, antwoordde zij, haren blik met voldoening over de versch opgeboende meubelen harer eerbiedwaardige kamer latende gaan. - Ge ziet dat hier nog niets is veranderd en dat gij nog op uw gemak in uw lief zeteltje kunt zitten, dat ik met inzicht zoo frisch heb opgekuischt.
De arme moeder hoopte dat het zicht dier kamer, waaraan zij de herinnering zijns vaders gehecht had, een verweekend uitwerksel op haren zoon zou gehad hebben, en dat hij ten minste blij zou hebben geweend bij het naderen van den zetel, waarin zij hem zoo menigmaal verzorgd had, waarin hij zat, toen zij hem de toestemming tot zijne reize gaf! - Eilaas! Frederik bezag alles met dien onttooverden blik, die veel schoonere meubelen gezien, veel prachtigere zetels bewonderd heeft, en zij begreep, de ongelukkige vrouw, dat de menigvuldige dingen, welke bliksemsnel voorbij de oogen haars kinds gevlogen waren, zijne herinnering hadden verzwakt en zijn gevoel verstompt!... Ach! wat had zij lust om over zijn verhard gemoed te weenen! Maar zou hij niet kinderachtig vinden, dat zijne moeder op al die kleinigheden nog acht sloeg? Hij begreep immers niet meer dat de liefde door kleinigheden aaneen is geknoopt.
Overigens, zij had nog een middel dat haren zoon moest bewegen om hartroerend uit te drukken, dat hij met genoegen in het huishouden terugtrad, hetwelk hij eens zoo weemoedig verliet. Zij had een welkommaal bereid uit al
| |
| |
de gerechten die hij placht lief te hebben, en bij het zien dier teere voorkomendheid, kon het niet missen, of hij moest door warme liefde die oplettendheid der liefde bewust worden.
- Kom! - sprak zij daarom met zooveel hoopvolle beminnelijkheid, - kom, laat ons middagmalen! - En hem bij de hand nemende leidde zij hem in de eetkamer. Hier zag hij eens nieuwsgierig over de tafel, gelijk hij gewoonlijk in het hôtel deed, en plaatste zich dan beleefd over zijne moeder.
Zij diende hem zegepralend de rijstemelk voor, welke hij smakelijk nuttigde; doch in plaats van zijne tafelgenoote er eenigen lof over toe te zwaaien, gelijk zij het, niet als zorgvuldige kokin, maar als moeder verwachtte, begon hij over zijne reis te spreken en te zeggen wat hem in sommige hotels wedervoer. Zij aanhoorde alles met aanmoedigende aandacht; immers zij was zeker dat hij het huidige oogenblik der wederontmoeting in zijn overzicht niet zou vergeten, en dat toch iets hem het schoone verleden zou herrinneren, hetwelk hij met moeder gesleten had. Maar als hij nu van het eten gewaagde, als hij van het Italiaansche macaroni, het Fransche suikergebak, den Engelschen roastbeef sprak, als hij de honderdduizend verschillende wijzen opsomde, waarop hij het vleesch toebereid geëten had, en zich ten leste liet ontsnappen dat de Vlaamsche keuken toch wel de slapste van heel de wereld was, - toen schoot zij in een zoo luid snikken, toen welde haar de droefheid zoo overvloedig uit de oogen, dat haar de tranen langs de vingeren op tafel liepen en bord en linnen besproeiden. - Het moederlijke hart was nu, te zeer miskend!
Frederik zag haar verwonderd aan, niet beseffende wat de reden dier plotselinge treurnis kon zijn. Toch stond hij medelijdend op en smeekte haar vriendelijk hem te zeggen wat haar lette; maar ziende dat hij haar niet meer begreep, en beschaamd om de teêrste vezeltjes heurs harten bloot te leggen aan iemand die er niet mede was ingewijd, stond zij schielijk op om zich in hare kamer op te sluiten, ten einde daar in de eenzaamheid uit te weenen!
- Wat is er dan toch gebeurd? - vroeg de jeugdige schilder zich zelven af; vermits de snaartjes die tusschen hem en zijne moeder plachten te trillen, gebroken waren. - Wat is er dan toch gebeurd? - En daarop niet kunnende antwoorden, voelde hij in zich eene kwellende verveling opkomen, omdat moeder hem zoo treurig ontving!.......
Een gedruischvol bellen kondigde hem aan dat mijnheer Verkammen hem reeds bezoeken kwam, en dat hij zich dus moest harnassen tegen de bijtende uitvallen, welke die heer hem zeker niet sparen zou.
- Ha, daar is onze gast! - riep hij op zijnen ronden toon; - verdord! wat is hij vet geworden!... Dat is ook al wat men van zoo eene lange reis kan verwachten!... Welnu dan, Frederik, hoe gaat het? - en hier stak hij hem vriendelijk de hand toe. - Alles goed en wel, eh? Maar toch blij dat ge in moeders schoot zijt, niet waar? - Immers: Oost, west, thuis best!
- Ik ben geerne thuis, mijnheer, - antwoordde Frederik koel, daar hem de toon des bezoekers al te vrijpostig voorkwam; - maar ik zou nog liever te huis zijn, indien moeder mij niet zoo treurig ontving.
- Zij doet dit, vriend, omdat zij nog niet bij ondervinding weet, dat iemand die zulke belangrijke reis gedaan heeft, zich niet meer kan gewaardigen op al de huiselijke dingen acht te slaan, die vroeger het hart in beweging brachten. - Zij doet dit ook, vriend, omdat ze niet inziet dat men dan al eens aan eene andere vrouw, dan aan zijne moeder denkt; maar dat zal zich alles wel schikken. - Moeder had mij ten eten verzocht; doch ik wilde slechts op het dessert komen om u den tijd te laten elkaar in vrijheid te omhelzen en al de hartelijkheden te zeggen, die moeder en zoon bij het wederzien willen wisselen!
Frederik werd bloedrood: hij moest zich zelven bekennen dat hij dien tijd slecht had waargenomen. Vrouw Darings bracht hem uit de verlegenheid door de glazen vol te schenken en te zeggen:
- Daar, mijnheer Verkammen, drink eens! Het patersvaatje is ontstoken om de wederkomst van den verloren zoon te vieren.
- Hartelijk gemeend, moeder! Wij drinken op het gelukkig tehuiszijn van den jongen! Welnu, Frederik, zijt gij voldaan over de reis? Hebt gij de wonderen der wereld en ook de
| |
| |
dingen die geene wonderen zijn, gezien? Hebt gij de handen in de wolken des hemels gewasschen, en zijt gij met Dante in de helle gedaald, tot zoo diep dat gij den stap onzer tegenvoeters hoordet? - Waar blijft uwe stem?.. Uwe tong is toch niet in Rome gebleven, mijn hartelijke vriend?
- Och, neen, mijnheer Verkammen; doch ge overlaadt me met zoo veel vragen, dat ik geenen tijd vind om te antwoorden.
- De hemel behoede ons voor het laatste; of meent gij dat ik geenen schrik heb van al de bewondering, die ge zoudt uitschallen, ter meerdere eer en glorie der onovertreffelijke dingen welke gij gezien hebt! - Ik ken de verhalen der reisgezellen, jongen! Die zijn niet tevreden, vooraleer zij u hebben wijs gemaakt dat zij eenen draak met zeven koppen, eenen hemelhoogen reus of ten minste eenen hond gezien hebben, die op den rug en met de pooten in de lucht liep. - En zoo genomen dat gij even waarschijnlijke dingen verteldet in toepassing op de kunst, zou mij dit even pijnlijk vallen om aanhooren. Daarom drink ik liever nog eens op de terugkomst, eh, moeder! en klink gij nog maar eens met mij, vrouw, op het geluk uws zoons!
- Ik dank u, - sprak Frederik, zijn glas ledigend, - en hoe is het hier?
- Hier? - Niets nieuws onder de zon, zeî Salomon reeds, en dat is het eeuwige liedeken der wereld. Er komen hier nog vele schilders op, en andere vallen. Knops, onder anderen, gelijk ik u geschreven heb, is leelijk op den sukkel! Doch laten wij dit fleschken toe, en laat ons liever de meesterstukken eens zien, welke gij van de reis hebt medegebracht. - Dezen morgen zag ik u voorbijrijden en daar er twee schilderijkisten op uwe vigilant stonden, dacht ik: Frederik heeft toch nog op reis gewerkt; dat is het slechtste uit zijne geschiedenis niet; - dus, dat ge mij die kladderijtjes laat zien!
- Ja! - voegde vrouw Darings erbij; - ik ook zou gaarne uw werk zien.
- Welaan! - antwoordde Frederik goedsmoeds, ofschoon met innigen tegenzin, - ze zijn op mijne kamer en indien ge mij wilt vergezellen, zal ik ze u toonen.
- Komaan dan, - hernam Verkammen, opstaande, - de tooner wijze ons den weg... En gij, moeder, - vervolgde hij, toen ze aan de trap kwamen, - gaat gij ook maar al voor, bid ik u! Ge weet reeds lang en ge ziet het nu nog, dat ik dikker en dikker word, en als men zulk zwaar gewicht op te hijschen heeft, moet men onderweg al eens rusten en eens blazen. - Brrrr! - riep hij, bovengekomen zijnde, en zijn zweet afdrogend. - Geene kleine moeite om in dat kunsttabernakel te komen! Nu, men mag zich al iets getroosten voor een werk dat meer dan twee jaren reizens gekost heeft!... Welnu, waar is uw heiligdom, Frederik?
Wie zal zeggen dat, ofschoon de kunstenaar op de goedkeuring van Van Bergen, den Brusselschen schilderij koopman, steunde, zijn hart niet klein werd, toen hij zijnen arbeid aan de twee oude rechters toonde? Wat stellig is: zijne moeder beefde meer dan hij, en zij bezag Verkammen schuchter en smeekend, als wilde zij hem bidden niet te hard te zijn, als haars kinds werk bestraffing verdiende. Spoedig liep zij voor het tafereel, wellicht met de hoop dat daar iets van de oude kinderliefde haars zoons weerschemeren zou; doch even spoedig deinsde zij achterwaarts, en sloeg het oog met angstige teleurstelling naar den koopman.
Dit voorspelde hem geen goeds; ook was het tafereel nauwelijks onder het bereik zijns bliks, of de ‘verdorden’ vlogen door de kamer, al zoo talrijk als de kanonballen over het slagveld bij het aanvangen van eenen hevigen strijd.
- Verdord! - herhaalde hij nog eens, nadat hij eene lange poos geademd had. - Is dat nu al wat gij uit Frankrijk en Italië hebt medegebracht?
Er heerschte eene lange stilte. Toen wees de koopman met den vinger naar de schilderij, tevens vervolgend:
- Eene kamer, waarin een keurig markiezenkleed aan eene vergulde kram tegen den tapijtenwand hangt. Eene vrouw, welke eenen brief uit den zak van dat kleed haalt, terwijl zij een gelaat trekt, alsof zij den cholera kreeg! - En daartoe hebt gij al dat geld en dien tijd verteerd? En daartoe hebt gij Titiaan, Veronesa, Ribeira, Murillo, Caravache en Michel-Angelo gezien! - Verdord, jongen, dat had ik nu niet verwacht!
| |
| |
- Maar gij kunt toch niet miskennen, dat er een snedig gedacht in die samenstelling zij, - sprak Frederik spijtig en op eenen toen die bewees, dat hij zich zoo licht niet overrompelen liet.
Verkammen bezag hem verbaasd.
- Spreekt gij ernstig of spot ge met mij? vroeg hij gram. - Zoo! dat heet gij snedig zijn, aan den beschouwer doen raden dat die vrouw in dien brief ontdekt, hoe hier of elders een poezeltje haren man lief heeft! - Wat reuzendenkbeeld toch! en hoe nieuw, hoe keurig, hoe fijn, hoe zeldzaam, hoe zonderling is het! - verdord! er wist, vooraleer dat schilderijtje ter wereld kwam, nog niemand dat eene vrouw jaloersch is, als zij in de kleederen van haren man eenen minnebrief vindt; dat is een loffelijke dienst, jongen, dien gij der arme menschheid bewijst.
- En wat diensten bewees ik dan, als ik moederkens met zoontjes schilderde?
- Gij veredeldet het hart der toeschouwers, kunstenaar, omdat uw hart toen ook edel was, - en nu, nu!
- Bah! - riep Frederik, - in onzen tijd van vooruitgang en beschaving worden zulke ernstige gedachten alleen gewild.
- Ja! en wat ordentelijke vrouw zal dat in haar huis willen als eene caricatuur op haren man? Wie koopt die aardige blijken van den Franschen kunstvooruitgang? Eenige zonderlinge liefhebbers, die cabinetten van vuiligheden houden, en dat bij het overige in hunnen mesthoop zullen werpen! - Ha! gij vielt eens met onze zuidernaburen tegen Brauwer uit, omdat hij zatlappen placht te schilderen: zeg op uw geweten wat afstootelijker is: dat wat gij hebt geschilderd of een dronkaard?
- En uw ander schilderijtje? - vroeg de moeder bijna onhoorbaar, want de hevigheid harer droefheid had haar de keel toegeklemd; - kom, toen dat ook eens, Frederik; wellicht bevalt het mijnheer Verkammen beter.
- Bah! hij zal dat ook stelselmatig afkeuren! - antwoordde de schilder, met tegenzin zijn ander gewrocht voorhalend; doch, of Verkammen zich voorgesteld had zijne zegwijze te matigen, en of hij waarlijk veel goeds in dat tafereel vond, hij bleef het lang beschouwen; eindelijk zei hij:
- Die boomen zijn niet slecht; het doorzicht is bijzonder wel volgehouden, de lucht is helder; - maar wat beteekent die schilderij?
- Ik noem haar ‘de wandeling’ antwoordde Frederik.
- ‘De wandeling!’ ha ja, de wandeling! - Een paar dat in het bosch verdwaalt!... Zoo!... Weet gij hoe Hogaart dat onderwerp zou bearbeid hebben?
- Neen, - antwoordde Frederik naïef.
- 't Is waar, gij kent dien ernstigen spotter niet, want gij zijt niet in Engeland geweest!... Welnu, die zou in een hoekje twee miauwende katten gezet hebben, en in de verte eenen man met geweer, hond en weizak, om te doen begrijpen dat het jachttijd is. - Ha, dat heet gij ‘eene wandeling.’
- Zoodat gij het ook al niet goed vindt? - hernam Frederik, den schouder ophalend.
- Ik vind het een verstijfde Watteau! een verwijfde Franschman der achttiende eeuw verkleed in eenen verdwaalden Vlaming van eene eeuw later! - En dat is nu strekking, gedacht, stijl en welvoegelijkheid hebben in de kunst! - Ge weet, ik ben rond; vroeger zei ik recht af, als ik het zoo vond: goed, goed, zeer goed! laat mij nu toe te zeggen: slecht, slecht, zeer slecht, archi-slecht!
De moeder weende.
- En hoeveel vraagt ge voor die prullen?
- Als ge ze toch zoo slecht vindt en dus niet koopen wilt, wat is het dan noodig daar woorden om te breken? Ik zal daar handelaars genoeg voor vinden.
- Des te beter! - Nu, wij zouden zoo min overeenkomen over den prijs als over de verdienste van het werk. - Het doet mij echt spijt; wij kennen elkaar van kindsbeen; maar, verdord! wat wil ik hier nog dikwijls komen om dikwijls te kijven?... Vaarwel, moeder, en gij ook, Frederik; ik zou niets liever zien dan dat gij geluktet! - En zich schielijk omkeerend, wilde hij de kamer verlaten. De moeder vatte hem bij de hand.
- O! ge verlaat ons toch zoo niet? riep zij.
- Wij blijven niettemin de beste vrienden, vrouw Darings! - hernam hij; - en Verkammen zal altijd te huis zijn, als zijne oude vriendin of haar zoon hem komt vinden. - Nu
| |
| |
maak ik mij te veel kwaad bloed en ik ben u of uwen zoon niet aangenaam, - en grollende en verdordende verliet hij het huis.
- Bah! ik ben blijde dat die onbeleefde schoft de deur uit is! - mompelde Frederik, die den koopman tot aan de straat uitgeleide gedaan had, en schuifelend (ofschoon hij dit slechts deed om te bewijzen dat zijne eigenliefde niet gekwetst was), ging hij terug naar boven, waar zijne moeder zat te weenen.
- Ik kan mis zijn, - zei deze tusschen haar snikken; - maar mij dunkt dat Verkammen gelijk heeft!
- Hij is een dwaze dommerik, die meent dat alles in zijn ‘verdord’ steekt, en denkt dat een zijner woorden in de kunst alles afdoet! Voorwaar, moeder, hij ziet in het vak niet verder dan zijn eigen persoon en is stelselmatig tegen alle nieuwheid, ofschoon in kunst de nieuwheid en eigenaardigheid de hoofdzaak zijn.
- Eilaas, Frederik, ik zie wellicht nog niet zoo ver als mijnheer Verkammen; maar met den besten wil der wereld, met het verlangen hetwelk alle moeder heeft dat het werk haars kinds schoon zij, kan ik uwe tafereeltjes niet aantrekkelijk vinden. Mijn gemoed blijft er koud voor; er is misschien geest, maar zeker is er geen hart in.
- Bah! moeder! - hernam de zoon bitter en ten bloede gekwetst, terwijl hij de schilderijtjes met het zicht tegen den muur plaatste, - bah, moeder, ge moogt zulks niet kwalijk nemen; maar ge kunt over die dingen moeielijk oordeelen. De kunst vraagt te veel studie; en ik, die nu toch veel gezien heb, moet toch wel eenigszins weten wat er waarlijk goed is!
- Ach, Frederik, - en hier nam zij hem de beide handen vast en zag hem doordringend in de oogen; - ach, Frederik! waar is de tijd, dat gij de goedkeuring uwer moeder als de schoonste belooning uwer kunst achtet, en dat het u zoo goed deed, als ik u met eenen voldanen glimlach en met eenen kus vleide!
- Ik was toen nog kind, moeder, nog leerjongen, - antwoordde Frederik verlegen.
- En toch, vriend lief, hadt gij reeds faam, goede, stevige faam!... Ik was reeds fier op u. Weet gij wel, jongen, dat gij uwe moeder, sedert gij hier zijt, nog niet eens zoo hartelijk gezoend hebt, als wij het in die gelukkige dagen plachten te doen.
- O! als het anders niet is, moeder! - antwoordde hij, haar glimlachend kussende. - Ge zijt toch immers verzekerd dat ik u nog even gaarne zie, ofschoon mijne genegenheid niet meer zoo uiterlijk zij! Ge moogt mij dit, niet kwalijk nemen; ik heb nu zooveel in het hoofd! Binnen drij weken wordt de schilderijtentoonstelling te Brussel geopend, en ik zou daar gaarne schitteren; dan, dan, moeder! zult gij wel ondervinden dat gij en mijnheer Verkammen u bedriegt. Ten minste heeft een schilderijkoopman van Brussel, mijnheer Van Bergen, mij den grootsten bijval beloofd.
- Houd dan maar moed, Frederik, - antwoordde de moeder met eenen glimlach, waaronder zij al heur harteleed poogde te verbergen; maar hij bleef zoo doorschijnend, dat wellicht elk, behalve haar zoon, hare smart hadde geraden!
|
|