| |
| |
| |
II.
Mijnheer Verkammen was een ronde kerel, eene hupsche Vlaamsche borst, - een weinig ongekunsteld, als men die uitdrukking verkiest. Hij beminde de rust, at gaarne lekker, en mocht eene welgevulde pint bier; daarom was zijn buik ook zoo rond en zijn gelaat zoo rood. - Maar onder die ruwe korst verborg de man veel oprechtheid, ware kunstmin, ervarene kennis en fijnen smaak.
- Dag, moeder! - riep hij op zijnen lossen toon, daar hij luidruchtig binnentrad. - Dag, moeder!... Vergeef mij dat ik niet naar uwe gezondheid vraag; ge staat daar als eene bloem op een veld!
- Ik dank u, Mijnheer, en wat geluk u juist nu te zien?
- Ha, moeder, ik kom op den reuk van een schilderijtje af,... een fijn lief doekje, zoo ik meen, hetwelk ik wensch te zien.
- Maar hoe kunt ge toch weten dat het af is, Mijnheer? - vroeg vrouw Darings met verwondering, - daar ik zelve slechts dat daareven verneem!
- Ha! 't is immers ten naaste bij den tijd waarop uw zoon iets af moet hebben; of denkt ge dat ik niet nazie op wat tijd mijne mannen hun paneel bekladden? - Daarbij, ik heb het laatste stukje uws zoons verkocht en ik dacht in mij zelven: ik ga eens zien of er niets te verhandelen valt.
- Ge zijt wel goed, Mijnheer.
- En hoe vaart de jongen dan? - hernam hij, de zaal instormende. - Ha! daar is hij juist! Wel, dag kerel, hoe gaat het? - en hier stak hij de hand vriendelijk uit. - Nog altijd dezelfde veelbelovende schilder!... Kom, kom, zet zulk zuur gezicht niet en laat mij eens zien wat gij weer gekuischt hebt.
Frederik wees hem zwijgend zijn tafereeltje. Toen plaatste zich de koppman met eene soort van eerbied op de plaats, die moeder daareven verlaten had, en al zijne vroolijkheid ter zijde latend, bleef hij lang sprakeloos het tafereeltje beschouwen, totdat er allengskens als eene begeesterende bewondering in hem opsteeg.
- Verdord, dat is schoon! - riep hij toen eensklaps uit; - dat is echt schoon!... Weet gij, slimme schilder, dat het verdord schoon is!... Een nederig meesterstukje dat men in geenen schilderij modewinkel vindt, maar dat de liefhebbers van juweelen in het stil koopen. - Jongen, dat gaat na uwen dood zijn gewicht in goud. Ongelukkiglijk, ge zijt nu nog niet dood, en....
- Zoo! ge vindt het nog al wel? - vroeg de moeder op dien blijden, zilveren vreugdetoon, die fierheid over het kind verraadt.
- Of ik het wel vindt?... bijlange niet, moeder! ik vind het schoon!... Verdord! dat de schilders niet dood zijn als zij zulke dingen maken; want dan waren zij seffens rijk. Nu zij met den levenden lijve moeten arbeiden, krijgen zij weinig geld van hun werk, en de erfgenamen van hen die het koopen, winnen er duizenden en duizenden op!
- En hoeveel schat gij het schilderijtje? - vroeg vrouw Darings.
- Zie, ik zeg u dat zonder eenen denier af of aan: drij honderd franken! en geenen cent meer, maar ook geenen centiem min!
- Mijn vriend Knops krijgt van een schilderijtje van dergelijke grootte acht honderd tot duizend franken, - wierp Frederik er aarzelend tusschen.
| |
| |
- Zoo! krijgt Knops dat? 't Is wel!... Maar wij zullen zien wat hij op het einde trekken zal. - ‘De laatste lacher lacht het vroolijkst’ en ‘eerste gewin is kattengespin!’ Maar dat daargelaten, voor dergelijk paneeltje geeft heden de rijkste liefhebber niet meer dan vier honderd franken, en als ik geene honderd franken mag hebben voor al de moeite, die ik doen moet om het aan den man te helpen, dan...
- Nogtans! - wierp Frederik nog op.
- Zie, jongen, ik zal u uitleggen hoe ik doe: ik ga met uw werk bij al de echte kenners, maak hun hart waterachtig, en zij die ditmaal niet koopen, zullen den naasten keer iets van u moeten hebben. Zoo maak ik allengskens uwe faam onder de goê.... Ge weet het: ik heb den handel in voorname tafereelen zoo zeer niet noodig: de schacherdoekjes van vijf en zeventig tot honderd franken leveren eene andere winst op; ook gelast ik mij met geene goede stukjes, dan voor de kunstenaars, waar stof in zit om meer dan modeschilder te worden. - Ge zijt een van die, en daarom zeg ik u nog eens: drij honderd franken en geen zier meer, dan wat ik doe voor uwe faam!
- Is Knops dan zoo'n goed schilder, dat hij duizend franken voor zulk een werk krijgt?
- Wel, ge zult dien prijs ook wel eens krijgen, vriend! maar de tijd is er nog niet!... Ga maar stillekens voort, piano! piano! pianissimo!... De echte faam is die deur, waar zoo lang moet aan geklopt worden, eer zij wordt opengedaan; maar eens erbinnen, jongen! dat dan vijanden en belagers maar tempeesten en donderen, dan zit de nagel vast!.... - Maar wat is nu het gazettenfaamken van eenen Knops? hij mag er zijne duizend franken gerust bij hebben... Zulke faam is eene blaas vol wind; een ommekeer der mode steekt er een speldepuntje in, en ze valt plat dat ge 't ziet. - Knops schildert immers Pompadoertjes, eh?... Welnu! ik, die, buiten mijne schachelarij, niet dan met echte kunstliefhebbers te doen heb, ik geef nog geene tien franken voor zijne schilderijen, en de mannen van den modewinkel zullen er ook niet meer voor geven, zoodra er eene andere wending in den smaak komt; want dan trompetten en trommelen de gazetten zoo hard over de nieuwe goesting en den broodschilder, die ze huldigt, als ze nu over Knops doen!
Ja! maar Knops heeft talent, dat kunt ge niet miskennen!
Hier schoot de schilderijkoopman in een luid lachen los.
- Wel, gij, naïeve bestoffer! - riep hij, maar met inkeer. - 'T is toch waar, verdord! Zij, die het meest genie hebben, zijn het toegevendst voor de krukken. Had ik eenen kladderaar voor handen, hij zou den Knops met zijne tong klein kappen!
Het harte der moeder welde op bij die losse toespraak; want onder die ruwe woorden werd de goede inborst haars zoons gehuldigd.
- Zoo! ge zijt toch tevreden - herhaalde zij.
- Hoe dikwijls moet ik u toch zeggen, moeder, dat zijn werk schoon, goddelijk schoon is! Uw Frederik stappe zoo stillekens voort, en ik wed dat hij eens aan het hoofd onzer gereschilders zal staan.
- En nogtans is hij ontevreden, - hernam zij; - en nogtans wil hij naar den vreemde om daar nieuwe inbeelding en nieuwe onderwerpen te zoeken!
- Wat? wat? wilt gij nu reeds op reis gaan? - en hier schudde Verkammen hevig met zijnen zetel. - Wat! wilt gij de zuiverheid uit uw jeugdig gemoed slijten, uwe oorspronkelijkheid verliezen, uwe eenvoudigheid verloochenen?... Denkt ge dan dat reizen zoo noodzakelijk is voor eenen jongen schilder? - Quinten Massijs, Brauwer, Teniers, Steen, Ruysdael, Wouwermans en Dow zijn nooit uit hun land geweest, en dat zijn toch wel kleppers, zulle! - en dat Rubens in den vreemde gelukt is, zulks komt, omdat hij het verstand had juist het tegenovergestelde te doen van hetgeen hij van de uitlandsche schilders zag of leerde. Dat wil niet zeggen dat reizen niet goed is, als men tot zekere jaren gekomen en het verstand gezet is; maar vermits gij nog niet vast genoeg in uwe kunstovertuiging zijt, is het best te huis te blijven.... Nu, nu, moeder, hij zal niet vertrekken: hij zegt dat maar om te lachen en u vervaard te maken. Hij heeft al meer verstand!... Kom, kom, Frederik, al die muizennesten uit den kop, we gaan er eene pint op zetten en morgen zal
| |
| |
ik uw schilderijtje laten halen. - En met medesleepende losheid greep hij Frederik onder den arm, en trok hem, onder het goedkeurend knikken der moeder, tegen wil en dank den huize uit. Op straat was het nog een tempeesten tegen die reis, een stampvoeten, een met den stok slaan, gemengd met een zoo groot getal uitroepen en verdorden, dat Frederik erom verlegen werd en meende dat de voorbijgangers hem erom bezagen. Hij wist niet hoe den man van het ongelukkig thema af te brengen, en daar het avond werd, vond hij ten leste niets beters dan hem voor te stellen eens mede in de vergaderzaal der kunstenaars te treden.
- In de vergaderzaal der artisten? - riep Verkammen. - Bij ja! ik heb daar niets tegen, ofschoon ik zelden bij die menschen ga. - Ze zijn zoo schromelijk vervelend met hunnen ongekookten wauwel over de kunst! Maar toch, als ge daar goesting toe hebt, ga ik mede.
Frederik bracht hem in eene allerprachtigste zaal, die schitterend verlicht was. De ramen waren met damast behangen, de deuren rijk beschilderd, de muur met fluweelen papier beplakt en de vloer was geboend! Marmeren tafeltjes, bevallige stoeltjes, nette solferstekbakjes en geslepene glazen voltooiden die stoffeering. - Verkammen stond verbaasd.
- Is dat hier eene vergaderzaal van kunstenaars? - riep hij.
- Welnu! - sprak Frederik eenigszins fier.
- Dat is nog al redelijk verschillend met de ronde, vrijzinnige, losse en vroolijke herberg der oude paletlikkers! - mompelde hij. - Maar, - vervolgde hij, in de deur blijvende staan en de heeren beziende, die met witte dassen aan den hals, piketten gilets, statige kleedjes en stijve hemdsbandjes, rondom de tafels zaten, terwijl zij met strookleurige handschoentjes zwierden, - maar die menschen, welke daar zitten, zijn toch geene schilders?...
- Wel ja zeker! - antwoordde Frederik, - ge kent ze wel: het zijn mannen van naam.
- Ik dacht dat het kleermakers waren! - en hij lachte zoo luid dat al de tegenwoordigzijnde kunstenaars opzagen. - Verdord! wie zou zich inbeelden dat een schilder zich in zulke stijve buizen kan steken! Er zijn maar wat ijzerdraadjes aan hoofd en armen noodig om ze marionnetten te doen schijnen!
- Dat is wel, - zei Frederik gestoord, - maar ik ben toch niet van gevoelen, dat een kunstenaar een wildeman moet schijnen, wars van alle mode!
- Trek het u toch niet aan! - hernam de koopman, - ge ziet er toch niet uit gelijk een roodvel van Amerika, ofschoon gij het poppengoed dier lieden niet aanhebt. Er is toch iets zwierigs, iets los, iets kunstenaar in u.
- Maar laat ons daarover niet twisten: ‘het sop is de koolen niet waard’ en als, wat die gastjes aan hebben, betaald is, dan heb ik er niets tegen dat zij het voorkomen hebben van den eersten den besten welstellenden pepernootverkooper.
Dit zeggende, stapte hij op zijn gemak de zaal in, hier en ginds eenen schilder begroetende, die hem dan ook met voorkomendheid toeknikte. Zonderling was het dat allen die hij kende, eenigszins zwieriger waren van doenwijze dan de anderen, en dat ze ook allen een echt talent hadden.
Frederik geleidde hem tot bij de tafel zijner vrienden. Hij was wel wat verlegen om de zonderlinge uitvallen, die zijn gezel half fluisterend en half luid gedaan had; maar de vrankheid, waarmede de man voortging, zette hem weer op zijn gemak.
- Ik stel u den heer Verkammen, koopman in schilderijen, voor, - sprak hij, - en daar, - hier boog hij zich voor zijnen gezel, - daar zijn de heeren Rhiegel, Vleemsch en Knops!
- Knops! - sprak Verkammen, - Knops!! Ha, ja, Knops!!!... Het doet mij waarlijk genoegen met dien heer kennis te maken.... Ik zal tevens de gelegenheid te baat nemen om hem geluk te wenschen over den buitengewonen bijval, dien zijne gewrochten ontmoeten.... Die andere heeren ken ik noch bij naam, noch door hunne werken!
- Zoodat mijne werken, met die van Frederik, alleen het geluk hebben door mijnheer gekend te zijn? - lachte Knops.
- Dat is te zeggen, sommige uwer schilderijtjes heb ik wel eens vluchtig bezien; maar
| |
| |
om ze te kennen, mijnheer, dat doe ik niet. Ik heb er veel over in de gazet gelezen!
- Ik dacht dat een voornaam schilderijkoopman toch in de tentoonstellingen kwam, - hernam Knops gekwetst.
- Ha, ja! Maar, daar hebben wij wat anders te doen dan schilderij en te studeeren, die door de gazetten opgevijzeld worden. Ik zoek daar naar tafereeltjes die hun geld waard zijn en waard blijven.... Gij, ge schildert Pompadoertjes, niet waar?... Ha, ja!... Welnu, die vallen niet in het vak dat ik verhandel, zoodat gij het niet moogt kwalijk nemen, dat ik uwe doekjes maar ter loops beschouw.
- Ik neem dat niet ten minste kwalijk, mijnheer, niet ten minste.... Overigens, ik verkoop meer dan ik kan schilderen.
- Ge zoudt toch zeggen, - hernam Verkammen, op eenen toon die niet van allen spotlust vrij was, - ge zoudt toch zeggen, hoe een jong mensch zoo spoedig zijne faam kan maken. Wat is daartoe het middel?
- Ha! - antwoordde Knops, met zijne strookleurige handschoenen zwierend; want hij was zeker, den spottenden toon des koopmans zegevierend te beantwoorden. - Ha! dat komt omdat ik van den ouden slenter ben afgegaan; dat ik geene mannekens met potjes en geene boerenwoningen meer schilder.
- Ja! ge schildert nu vrouwkens met bloemvazen of papegaaitjes, en binnengezichten uit de paleizen der Fransche markiezen van de verledene eeuw, waar ge wellicht nooit ingetreden zijt. - Het verschil is groot, zeer groot, en de verbetering is nog grooter!
- Ieder kan daarover oordeelen gelijk hij wil, - antwoordde Knops, door den bitsigen toon zijner tegenpartij eenigszins van zijn stuk gebracht. - Maar ik poog toch gedachten in mijne werken te brengen. Staan ze ieder niet aan, ze bevinden er zich toch in en zij vinden aftrek. - Ge moet bekennen dat tot heden de Vlaamsche schilderijen, wat gedacht betreft, niet zeer uitblonken en dat Roqueplan en andere Fransche genreschilders ons schoone voorbeelden gegeven hebben.
- Ge noemt daar een echte! - riep Verkammen hier schaterend uit; - ja, Roqueplan is wel een denker! Jean-Jacques Rousseau, wiens schriften de eerste Fransche omwenteling hielpen maken, en die dus wel een klepper is, wordt door hem voorgesteld terwijl hij, op eenen kriekenboom geklommen, de roode vruchtjes in den hals van twee juffertjes werpt. - Als zulk eenen schrijver aldus voorstellen, denken is, dan zie ik liever de schilders die geen gedacht hebben. - Had Roqueplan zijne vod ‘de eerste stap eens Lovelace's’ geheeten, dat had erdoor gekunnen; maar het Rousseau noemen, dat is boven alle verwaandheid, en ware het tafereeltje door eenen Engelschman geschilderd, de Franschen zouden het voor eene caricatuur op hunnen beroemden wijsgeer hebben mogen beschouwen! Overigens, - en hier dronk hij eens duchtig aan het glas bier dat hem reeds lang gebracht was, - overigens, ik ben niet voor alles wat de Franschen voor gedacht willen doen doorgaan, en hier in de nieuwsbladen als dusdanig uitbazuinen. - Ik ben niet voor die dichters die hunne verzen aan een hof opzeggen, en nu Petrarcha, dan Tasso, dan Bocace genoemd worden; voor die schilders, die met hunne dochters werken, en nu Tinetoret, dan Ribeira heeten. Al die historische namen, die men ter gelegenheid van een viertal figuren, wat bloempotten, boomtakken, tafels, stoelen en tapijten opgraaft, schijnen mij een masker om de ijdelheid dier samenflansingen te verbloemen! - En kom toch, in Gods naam, niet af met de badjuffers der Franschen, hunne wandelingen onder de linden, hunne opwachtingen, hunne verdoken minnaars, hunne liefdebiljetten en al die prullen, die heden als onevenaarbare scheppingen uitgebazuind worden, en wier verdiensten eigenlijk in den ijdelen kop van de Fransche dagbladschrijvers bestaan, die hier hun brood winnen met hunne landgenooten ten nadeele onzer kunst op te zetten. - En Verkammen blies, buiten adem van die lange alleenspraak.
- Ja! antwoordde Knops, die aldus aangetast alle omzichtigheid verloor, - ge zijt ook van die kunstminnaars, die vooruit willen gelijk de kreeften; voor u zijn de kroegen van Brauwer en de zatlappen van Jan Steen nog het ‘nec plus ultra’ van des menschen geest.
- Verschoon mij, jongeling; maar de schilderijen dier mannen zijn diepgrondige
| |
| |
satyren, waar de gebreken van hunnen tijd met kracht worden gegeeseld. - Schildert men heden ‘de verdoken minnaars’ om de Fransche zeden te hekelen, of om de jeugdige harten aan te prikkelen? - De kroegen van Jan Steen zijn niet meer van onzen tijd; die ze schildert, is zoowel aap als hij die markiezen op het paneel wrijft; maar schilder hedendaagsche landzeden; doe gelijk Frederik, en stort uit wat er omgaat in het eenvoudig Vlaamsch gemoed! - Hij dronk eens om zijne opgewondenheid wat te stillen; daarna vervolgde hij:
- Doch, laat ons op dit thema niet voortgaan: ‘het potje stinkt het minste dat best gedekt is.’ We komen op dit onderwerp toch nooit overeen. Alleenlijk wil ik er dit bijvoegen: - Hoe wilt ge dat een onzer kunstenaars, een Vlaamsche jongen! een die niet gewend is gele handschoenen te dragen, - (ha, ja! gij draagt er; ook is het op u niet gemeend!) - hoe wilt ge dat een burgerszoon, een eenvoudige kerel, gelijk wij allen zijn, den aristocratischen geest der markiezen versta, die hij schilderen wil? - Hij heeft toch hun innig gemoed niet aan den koffiemolen van zijns vaders winkel geleerd? Ook is de glimlach, dien Chavet op de fijne lipkens zijner edelvrouwtjes te tooveren weet, meer waard dan al de poppen, in markiezinnen verkleed, welke de Vlamingen sedert het jaar dertig hebben in de wereld geschopt. - En hij dronk zijn glas in eens uit. Toen stond hij recht, zijne hand naar Knops uitstekende, met eene hartelijkheid, welke men na zulke scherpe toespraak niet verwacht zou hebben.
- Kom, ik ga door, - zei hij; - dat twisten brengt mij uit mijne gewone luim. Denk, als ik soms wat bitter geweest ware, dat ik het zoo niet gemeend heb. Men mag van gevoelen omtrent de kunst verschillen, zonder dat men daarom vijanden zij. Doch herinner u dit wel, dat, als gij Verkammen zoudt noodig hebben, wat zou kunnen gebeuren, gij altijd van hem zult ontvangen worden met de hartelijkheid, welke degene verdient, dien hij zoo van harte gekend heeft!
En blazend trok hij de deur uit, zich geenszins storend aan het spottend geschater, waarmede de jonge schilders hem vervolgden. Frederik achtte het noodig met hem mede te gaan; want niet zoodra waren zij beiden op straat, of hij beklaagde zich bitter over de grove uitvallen, die de koopman tegen zijnen vriend Knops gedaan had.
- Het is een jongen met wien ik van kindsbeen in betrekking ben, - sprak hij, - en ik wil er geen vijand van worden.
- En ik wilde, verdord! dat gij morgen overhoop laagt! - riep Verkammen met zijne gewone oprechtheid; - die vent is uw duivel, het serpent dat uw talent wil bezwalken. Ze zijn zoo allen, die modische knoeipotten; ze kunnen niet verdragen dat er een oorspronkelijk schilder opkome.
- Ge moet Knops toch zoo kleinhartig niet denken.
- Hij is het, die uw hoofd van reizen vol praat. Dat zijn van die gastjes! Zij bezoeken Frankrijk en Italië, zijn verrukt door de poëzie van Raphaël, blijven stom voor de wildheid van Michel-Angelo, roemen de kleur van Veroneza, hebben altijd den naam van Horace Vernet in den mond, en eindigen met ten onzent eenen Sultan, wat Egyptenaars en andere prullen te schilderen! - Dat zij dan nog maar de betere kunstenaars in hun wezen lieten!
Frederik wist niet wat antwoorden; die ruwe waarheid mishaagde hem. Hij wilde afscheid nemen; maar Verkammen greep hem eensklaps bij de twee handen, en hem diep in de oogen ziende, sprak hij met gevoelige klem:
- Zie, jongen, stel die reis uit uw hoofd. Ge zijt gebroken, indien gij gaat, vooraleer uwe faam en uwe manier vast staan!... Zie! hadt gij uwe moeder zien sukkelen, - gelijk ik het bijgewoond heb, - om van u iets te maken, ge zoudt zeker al hare hoop niet willen verijdelen. Blijf bij de vrouw die u zoo lief heeft, schilder haar hart en het uwe van den morgen tot den avond, en ge zult verbaasd staan over den uitslag, dien ge als kunstenaar zult bekomen. O, dat ik wist dat het voor het geld ware, ik gave u ook duizend franken, waarmede men uwen vriend opwindt; doch ge zijt te veel kunstenaar om geldzuchtig te wezen. Andere zaken steken u bij Knops de oogen uit: het is de ophef van het dagblad, de ijdele
| |
| |
rimram der papieren faam, de slechte praat waar men dagelijks het publiek mede paait en zijnen smaak misleidt... Kom, geloof me, blijf hier, blijf nog twee jaren hier, en zie dan, hoe het met uwen vriend afloopt. Ik heb er al zoo velen als een ballon zien opgaan;maar als de gaz vervlogen is, vallen zij ook terstond. Kom, blijf hier, blijf slechts nog twee jaren hier. - En hij haalde zich een traantje uit het oog, hetwelk zijn smeekende toon er had ingelokt.
Maar wat kon Frederik zeggen? hij was niet overtuigd; twisten lag in zijnen aard niet. Zijne verlegenheid maakte hem ongeduldig, zenuwachtig; hij was grippig om weg te vluchten, en niet zoodra had Verkammen hem de handen losgelaten, of hij sprak eensklaps:
- Het wordt laat, mijnheer; moeder zal wachten en ik heb de eer u goeden nacht te wenschen!
- Verdord! - grommelde de andere, - hij is onder de klauwen der wolven, en zal toch henen willen. - En hij ging brommende naar huis.
|
|