ieder bleef in afwachting, getroffen door die geestdriftige maagd, welke zoo liefdevol met haren arm, den hals des zoenoffers hield omkneld.
- Kenthuka faalde bij het ondervragen van Godes wil: hier, hier heb ik een onweersprekelijk noodlot! Welke Kimri, welke Eburoner heeft ooit aan het gewijsde der dobbelsteenen getwijfeld?... Maar, wie mocht ongeloovig zijn, kan tegen den wil der Goden hier nog het lot werpen!
Allen luisterden en geloofden deemoedig; alleen Kenthuka voelde hare woede opwellen; want zij durfde op dit oogenblik den indruk niet te keer gaan, welken de ontzagwekkende daad der maagd op ieder had uitgeoefend.
De jeugdige profetes vervolgde:
- Eburonen! Kimris! de Goden willen niet dat uwe verbroedering met menschenbloed besmeurd worde!.... Onschuldige, reine offers zullen hunne verbolgenheid verkalmen. De eerste lentebloemen, de botten der bladeren, ziet daar wat hun gemoed zal stillen! En dat dit de onverbiddelijke wil des noodlots is, mag ieder beproeven!
- Welnu dan, - riep de oude wichelares, - waar zijn de dobbelsteenen?
- Hier, Kenthuka, - aldus sidderde Veleda, - beproeven wij of de slechte of de goede invloed over het lot des helden zal zegevieren!
Al de gezellinnen van Veleda naderden, alsook de Barden en Druïden, welke zij had medegebracht. Het volk verkeerde in eene afwachting vol ontsteltenis; Com meende den levenssprankel, die nog enkel in hem smeulde, op nieuw te voelen ontbranden, en een kille ijsklomp viel van des Druïdes hart.
De wichelares wierp, de maagd wierp; de heks dobbelde weder, Veleda op nieuw; - altijd, altijd zegden de Goden:
- Cenviorix zal niet sterven! Hij zal niet sterven!
Kethuka beefde van verkropte razernij; een licht schuim borrelde op haren mond; hare wraakzucht zou op eenen niet uitbranden! Zij had haar een gansch leven nutteloos aangevuurd! Vol wanhoop wilde zij nog werpen, en nog, en nog;... altijd verklaarde zich het lot ten gunste van Veleda.
De heks wendde zich tot den priester.
- En gij? - vroegd zij al razend.
Hij nam haar vriendelijk bij de hand.
- Het lot is u meer genegen dan gij het wellicht verdient. De onfeilbaarheid der Druïedschap eischte dat, al bad ik uw dochtertje uit den Rhijn gered, elk het niettemin dood waande. Welnu! uw kind leeft! Nu mijn zoon kan blijven ademen, moogt gij ook uwe bitterheid verzoeten in de vreugde van moeder te zijn. Vergeet het geledene wee, en laaf uwe ziel aan de liefde van Veleda!
- Is Veleda mijn kind? - vroeg de wichelaarster als van geluk bedwelmd. Slechts eenen stond aarzelde zij, en zag haar kind met verdwaalde blikken aan; dan, met tranen, heur hart uitstortend, dat in zoovele jaren geen waar genot meer had gesmaakt:
- Leeft beiden! leeft beiden gelukkig! - riep zij. - Veleda en Cenviorix, gij hebt uw welzijn verdiend!
En de oude Com sloot zijnen aangenomenen zoon in de armen, en kuste de priesterin; en het volk juichte en de Barelen zongen, en de brandstapel verbrandde de bloemen en de bloesems die men offerde; en een blij geluid steeg over de gelukkige legers....
Intusschen wierp de Druïed zijne armen om Cenviorix, en, zijne tranen in den boezem verkroppend, sprak hij metgesmoorde en onzekere stem:
- Bemin Com, bemin uwen vader, mijn zoon!... Doch vergeet Allowognad, den ongelukkigen Druïed, toch nimmer!
En, vreezende dat zijn gevoel hem zou overmeesteren, en de heldentoekomst zijns zoons en het recht dat deze op Coms gezag verkregen had, aan het genot der herkenning niet willende opofferen, vluchtte hij zijnen lieveling, en ging zijn eigen lot in het eenzaam bosch beweenen.