- En waarom hem dan ter dood gedoemd? Gij weet, zoo goed als ik, dat de Goden niets met zijne martelie te doen hebben.
- Waarom? waarom?... schoone vraag: waarom? En als wij dan eens wankelden, en als de eene voorzegging de andere eens tegensprak! Als het volk, om die reden, eens alle geloof in ons verloor?... Waar bleef dan ons gezag, onze invloed? Dan werden de Druïden verachtelijk, gelijk de barden het reeds geworden zijn, en onze godsdienst ware niet meer bekwaam de driften der woeste menigte te beteugelen!
- Het is dan toch nog altijd zoo! - hernam de oude met onnoembare bitterheid. - Nog altijd verscheurt gij, voor het bewaren uws invloeds, het krimpend menschenhart.
- Welnu? - vroeg de priester met de grootste verwondering.
Er heerschte eene lange poos stilte, waarin elk aan zijne gedachten ter prooi bleef; daarna vroeg de oude heks:
- Het offer zal dus met allen luister gepleegd worden?
De Druïed knikte.
- De Opperpriester, gij zelve zult den brandstapel ontsteken? In uw oor zal het geween des gefolterden dringen, en het zal naar uw eigen hart gaan als bij ‘vader! vader!’ zal roepen?
- Gij hebt mijne beslissing gehoord; - antwoordde de Druïed.
- Maar kan er aan dit besluit geene verandering meer komen? Zoudt gij u zelven van dien plicht niet kunnen vrijhouden? Zou niets, niets! - versta mij wel, - zou niets, tot zelfs de inspraak uws harten, u van die offerande kunnen terughouden?
Nooit was de Druïed zoo verwonderd. Hij was inderdaad niet wel te moede bij den indringenden blik der wichelares; doch zijn antwoord duldde geenen twijfel:
- Gebied de godsdienst niet dat het woord des priesters onwederroepelijk zij? Sedert wanneer faalde een Druïed?... Wat er ook voorvalle, wat middelen men ook zou uitzoeken, om mij van het volvoeren mijns woords te wederhouden, nog zou de eerbied voor mijne waardigheid mij verplichten Cenviorix eigenhandig te offeren.
- Dan is het echt wel! - jubelde de tooveres met onbewimpeld vergenoegen, en haar blik straalde vurig op den meer en meer verwonderden priester.
- Maar wat let u? - vroeg deze eindelijk. - Nimmer nog zag ik u aldus! Uwe vreugd heeft geene palen en, ofschoon zij boosaardig schijnt, baart zij u klaarblijkelijk genot!
- Waarom ik verheugd ben? Waarom boosaardig genoegen zich op mijn gelaat schetst?... Wel, priester, het is, omdat ik het eenige doel mijns levens eindelijk bereik; het is, omdat de lange droom mijner nachten zich verwezenlijkt; het is, dat ik mij genotvol mag gaan ten grave laten leggen, en dat, nu mijne wenschen vervuld zijn, ik gelukkig kan sterven!
- En wat waren uwe wenschen? - vroeg de Druïed met eenen schrik, waarvan hij zich geene rekening kon geven.
- Mijne wenschen waren eene meedoogenlooze, eene afgrijselijke wraak, eene wraak, welke in de ziel weerklank vindt, en die, om hare overfijning, slechts in het verbroken hart eener moeder kan worden geteeld. Gij zelve, wiens gevoel door het kermen der slachtoffers is bedwelmd, zult er niettemin van sidderen!
De Druïed zag haar opgewonden gelaat met het diepste afgrijzen aan; hij dorst, als het ware, het geheim dier wraak niet vragen, en toch deed hem eene onbepaalde onrust, eene ziekelijke koortsigheid er de oplossing van verlangen.
- En wien geldt die wraak? - vroeg hij met onstelde stem.
- Gij zoudt het niet begrijpen, indien ik het u niet in hetbreede uitlegde. De plicht bewimpelt immers het zwaarste schelmstuk, en wie berouwt zich over hetgeen ten dienste der Goden is gepleegd?... Ja! - hernam zij, daar zij dubbend op haar voorhoofd wreef, - het was in het Oosten, eenige dagen gaans van hier, daar, waar men de zon ziet opstijgen, dat ik eertijds leefde. De Rhijn rolt daar zijne zilveren golven en tusschen zijne bekoorlijke rotsen heb ik dikwijls gespeeld!
Het is daar dat ik in mijne jeugd heb bemind en geleden, - riep zij bitter snikkend uit, - het is daar, dat mijn gemaal om zijne heldenfeiten was beroemd!
Wij beminden elkaar als tortels, en de God