| |
| |
| |
XII.
De Maas had, in vroegere tijden, de nu bergachtige streken van Namen overstroomd. Bij de latere verheffing des gronds of misschien bij de daling der wateren, had zij in het land eenen vlakken plas of een meer overgelaten. Eene beek, die van eene niet ver afgelegene hoogte vloeide, en zich langs dit meer in de Maas verliezen ging, hield er frischheid in, en de helderheid des veens, de zoele koelte welke het des zomers verspreidde, en zijne aangename ligging hadden het voor een geheiligd water doen aanzien.
Eene altijd groene weide omzoomde het toelachend heiligdom, en slechts op verren afstand vertoonden zich nu en dan boomen, welke verder allengskens in getal toenamen en ten leste in een ondoordringbaar woud uitliepen.
De maan bescheen die aangename vlakte; de noordewind, die de wolken had medegebracht, welke de lucht eenen stond overwelfden, had die weer medegenomen en het blauwe uitspansel klaar gevaagd. In het zuivere azuur tintelden duizenden starren, en de maan schoot eenen hlikkerenden straal op het kabbelend meer en overgoot het, als het ware, met opaal en diamant.
Een indrukwekkend man stond op den boord van het stille Godenwater. Met ijnen linker arm leunde hij op eenen zwaren rotssteen, blijkbaar door menschenhanden op dien vruchtbaren grond gebracht; en zijn blik overzag, bij tusschenpoozen, een aantal andere zware steenen, schijnbaar zonder inzicht op het groene plein verstrooid.
Die man was reeds op de helling van het graf, en toch scheen hij in den vollen bloei des levens. Zijne houding was trotsch, zijn lichaam slank; nog geen enkel zijner kortgesnedene haren was zijnen schedel ontvallen. Een lange blonde baard hing hem tot aan den gordel.
Zijn blik was ondoorgrondbaar, zijn glimlach fier; zijn breed voorhoofd, waar ernstige gedachten slechts eenige kleine rimpels hadden kunnen in groeven, droeg den stempel van diepe kennis, van schrander vernuft en van onwrikbare zielekracht.
Zijne kleederen getuigden dat hij met eene macht bekleed was, welke hem gelegenheid gaf zijnen trotschen wil uit te voeren. Een witte, fijne, linnen kiel, eene met goud- en zilverdraad doorweven sagu, eene blanke lijnwaden broek, maar bijzonder eene gouden halsketting, waaraan een soortgelijk bolvormig kleinood hing, als wij door Veleda aan Cenviorix hebben zien geven, bewezen, dat hij tot den stand der priesters of Druïden behoorde.
Het was Allowognad, de opperwichelaar. Niemands toekomst was hem onbekend. Het was hij, die als opperrechter in al de gedingen der Eburonen uitspraak deed; het was ook hij die, bij alle buitengewone ziekten, de geneesmiddelen voorschreef.
Nu was hij terneergeslagen; van verre scheen hij een godenbeeld, door de maan verlicht, zoo werkeloos blikte hij in het meer. Slechts van nabij kon men vermoeden, dat eene pijnlijke kwelling hem zoo beweegloos maakte; want onophoudelijk slaakte hij diepe zuchten, welke uit een gewond gemoed opstegen. Slechts na lang toeven, sprak hij klaar en nadrukkelijk tot zich zelven;, hij zei:
| |
| |
- Niets dan onzekerheid beantwoordt mijne stellige vragen. Vrij mag ik het starrengewelf aandachtig overzien en dringend verzoeken mij te antwoorden, het zegt steeds, met mismoed, dat het onkundig is.
- De starrenkijkerij, - vervolgde hij met bitterheid, - is nogtans mijn grootste voorrecht: zij bepaalt mijnen roem; door haar heb ik macht, gezag, invloed.... En de starren, die, door mij voor vreemden ingeroepen, zoo duidelijk antwoorden, weigeren voor mij zelven alle inlichting.... Waarschijnlijk wil de hemel aan mijnen hoogmoed de macht van dien God doen erkennen, welke die bosschen en dit groene veld geschapen heeft.
Hij boog eenigen tijd het hoofd biddend neder; toen hernam hij traag:
- Maar ondervraag ik de hemellichamen niet nutteloos? Zien de oogen Gods nog wel op de aarde het wezen zweven, dat ik zoo vurig opspoor? Is mijn kind, mijn arm kind niet lang dood?
Droomend bleef hij eenen stond bij die pijnlijke vraag stilstaan; toen zag hij eens treurig naar de maan, naar de starren, en dan het hoofd buigend, bleef hij roerloos zitten weenen.
De groote man, het uitstekend vernuft, de hoogmoedige starrenkundige was terneergedrukt, deemoedig, week: hij was vader! en het teeder gevoel, dat de nederigen als de machtigen vermeestert, de zachte kinderliefde overweldigde hem.
Droomend herdacht hij zijnen levensloop; op dergelijken nacht, toen hij ook de toekomst in de starren had gelezen, had hij bij het binnentreden zijner hut, zijn knaapje niet meer gezien. Hij herinnerde zich, hoe hij in het bosch had geloopen, geschreid en gezocht; hoe hij het verdwijnen des wichts overal had doen uitroepen; hoe hij zelf, nutteloos en overal, had rondgereisd en toch altijd dat knaapje was kwijt gebleven, dat lieve knaapje, dat zoo teêr aan zijne al te vroeg ontslapene moeder deed denken, en hem, door zijne diepe blauwe oogskens zoo dikwijls de diepblauwe oogen der moeder had herinnerd.
- En ik was het verloren! - riep de arme vader, - voor eeuwig, eeuwig verloren! Geen enkel voetstapje in het malsche zand, geene enkele getuigenis is van hem overgebleven... Wraakzucht nam het mede.... Een nog trillend hart, met pijlen doorboord, hing in mijne hut, alsof de roover mij hadde willen beduiden dat mijn hart als dat zou bloeden. Dit was mijne eenigste inlichting en welke inlichting dan nog?...
Waarom wrook men zich op mij! Ik ben wichelaar, ziener, arts en priester! Ik breng hulp, waar mijne krachten het toelaten; ik verzacht het lijden, waar mijne kunst het kan... Waarvan, van waar kwam de wraak?... Ik herinner mij het niet, - hernam de vader, die reeds zoo dikwijls zijn geweten aldus had onderzocht, - nooit heeft men mij wraak toegezworen, nooit heeft men mij bedreigd, nooit verweten.... tenzij, ja, die vrouw aan den Rhijn, wier eerste kind ik, als priester, ter proeve harer huwelijkstrouw aan den vloed blootstelde, en dat door de echtwrekende golven werd ingezwolgen.... Maar die rampzalige vrouw werd dadelijk door haren gebelgden gemaal den huisgoden ten offer gebracht.... Ik redde het kind; ik redde Veleda met gevaar mijns levens!
Hij bleef eenigen tijd dubben, waarna hij droef herhaalde:
- En toch! mijn kind is weg.... het is weg.... en ik zocht nogtans met woede; ik ondervroeg niet alleen den hemel, ik drukte mijn wee door de altaren der Goden uit.... Het starrenstelsel der geboorte mijns zoons ligt daar in die offersteenen afgeteekend, en de verwonderde naneef, welke dit heiligdom betreedt, zal nooit weten dat die altaren de gedenkzuilen mijner droefheid zijn.... Nooit zal ik dus het starrenstelsel mijns zoons vergeten; bij elken klaren nacht onderzoek ik wat veranderingen het heeft ondergaan, en toch, hoe dringend ik ook ondervrage, nooit krijg ik een ander antwoord dan mijnen eigen twijfel: Misschien!
Zal ik hem misschien nog zien?
Zal ik misschien ooit weten hoe hij omkwam? - Misschien!
En zijn ontmoedigd hoofd zakte treurig op zijne borst............
Op eens hief hij het hoofd op. Zijn blik was klaar en fier. De Opperdruïed was geen vader meer; hij was priester, denker, man van invloed. Hij sprak aldus:
- Het vaderland is in gevaar! Zal ik macht
| |
| |
genoeg hebben om het te redden?... Indien de krijgers zich week naar mijne wenschen plooiden, dan waren mijne gedachten voldoende om het uit denbarnenden toestand te helpen... Maar de helden kennen niets dan hun zwaard; hun verste vooruitzicht is het graf, dat hen, als eene schatkamer van roem, tegenlacht!... Hoe aan hunnen blinden moed doen verstaan, dat het zegevieren over de Kimris het grootste onheil voor het vaderland zou zijn? Hoe hen doen bevroeden, dat de Kimris onze voorwacht tegen de Romeinen moeten worden, en dat wij alsdan, door lang uitrusten, ons kunnen voorbereiden tot den kamp om leven en dood, die ras met de Latijnen zal moeten gestreden worden?
Zij zijn nog verre, zegt Com. Eilaas! zij hebben den voet reeds over de Alpen, en met eenige schreden zijn ze bij ons. De Kimris op hunne Gallische provincie afzenden, daar de Romeinen doen slaan door een leger dat hen reeds verwonnen heeft, ziedaar mijnen droom, ziedaar mijn reddingsplan!
Veel heb ik reeds gedaan om dit plan te doen lukken: al onze Druïden stemmen mij bij; ik heb reeds het meerendeel van het goud, dat in dit meer den Goden ten offer geworpen was, besteed om eenige Kimris om te koopen; ik heb anderen overtuigd. Al de priesters des vreemden legers hebben mij verstaan; zij hebben mijne tooveressen niet alleen toegelaten hunne helden mismoed in te spreken, zelfs hebben zij den strijd met ons als Godtergend verklaard... En toch, toch vrees ik, dat de woeste koenheid onzer krijgers den overleg der wijsheid zal trotseeren, en ons tot de slavernij onder de Romeinen voorbereiden!...
Hij zweeg, en zijn denkend hoofd boog moedeloos op zijne vaderlandsminnende borst........
Uit die mijmering werd hij opgewekt door een geheimzinnig gerucht, dat hartetreffend door de lucht schalde. Het was als een verwijderd gekerm van vrouwen en kinderen doormengd met wraakgeschreeuw van gekwetste krijgers.
De Druïed richtte het hoofd op en, daar het geluid van het Zuiden kwam, wendde hij zich daarheen.
Tot nu toe ten noorden gekeerd, schemerde hem daar het zachte tooverlicht der maan tegen; plotselings vloog hem nu de bloedkleurige weerschijn des brands in het oog. Ofschoon de lucht van wolken klaar was gevaagd, schoten breede vuurpijlen naar het uitspansel, zwarte wolken bedekten die bij poozen, waarop dan duizenden genstertjes dwarrelend dooreenspeelden.
Een pijnlijke angst doorwoelde des priesters boezem.
- Zou het heilige woud branden? - vreeg hij zich zelven onwillekeurig af. - Hebben de aangehitste Kimris wraak genomen, en willen zij den vrede beletten door onze woningen te vernielen?
Met rasse schreden snelde hij naar den kant des brands, om zich in te lichten; maar die moeite werd nutteloos: eene blanke schim vloog, als eene hinde, door de heesters en stond eensklaps voor den priester.
- Wat is dat, Veleda? - vroeg de Druïed.
Zij hijgde naar beuren adem, en slechts na zij wat gerust had, kon zij antwoorden:
- Het vijandelijk leger brandt, de grootste verwarring heerscht. Met eenige helden kan men de Kimris op de vlucht drijven!
De priester luisterde zelfs niet naar het laatste der rede.
- Brandt het leger? - riep hij uit. - Aerspilt men reeds de later zoo noodige krachten! Vermoordt men broeders?... O, wat tegenspoedig noodlot. - En hij sloeg de handen wanhopig op zijne kruin.
De maagd staarde hem schuchter aan. Hij vervolgde met korzelige bitterheid:
- En wie bedreef dit snoode feit? Wie bracht den dood bij de Kimrische broeders? Wie gaf den eersten slag aan de vrijheid van onzen stam?
Zij zweeg, meer en meer schuchter.
- Zeg, zeg, - vroeg de Druïed met nog bitterder klem, - zeg, wie was daar de dader van? - En daar de priesterin bleef zwijgen, - o! - hernam de ouderling, - ik raad het al: het is Coms zoon, het is die stoute waaghals, nog koener dan zijn vader, welke al die onheilen brouwt!
- Maar wat heeft hij toch misdaan, vader?
- Wat hij heeft misdaan? - herhaalde de Druïed, die in zijne ontsteltenis vergat dat hij aan elk zijn plan niet uitlegde. - Wat hij
| |
| |
heeft misdaan? Ha, het ware te wenschen, dat hij door des vijands handen gesneuveld ware!
- Hebt ge mij dan niet toegestaan hem te redden, vader? Zegdet gij zelf niet dat hij, door het verslaan van den reus, de dankbaarheid des vaderlands had verdiend?
- Gij verdedigt hem met vuur, Veleda! Maar het is waar, Cenviorix is een fiere borst; waarom hem ook niet na de verlossing hier gebracht, gelijk ik verlangde?
- Wij waren halverwege hier, - hernam de maagd met meer moed, - toen eensklaps de brand uitborst. Luk en Koris hadden het feit ondernomen om Coms zoon te verlossen of met hem te sterven, en deze, het gevaar ziende waarin zij zich voor hem gestort hadden, wilde ze op zijne beurt redden. Hij wierp zich te midden der vijanden, en ik snelde naar hier om hulp.
- Zoo zijn zij allen! - riep de ouderling bedaarder, ofschoon hij gebaarde het laatste van Veleda's rede niet te hebben verstaan. - Zoo zijn zij allen: edelmoedig, onverschrokken, stout! Voor maag en vriend hebben zij het leven veil; eilaas! dat zulke hoedanigheden niet beter geleid kunnen worden.
- Maar Cenviorix! Cenviorix! - borst de maagd nu eensklaps uit. - Hoe zullen, hoe willen wij hem redden?
- Reeds lang is het daartoe te laat.
- O zeg, zeg dat niet, vader! kunnen wij zulken held hopeloos laten sterven!
- Bedaar, kind! Laat ons de gansche natie niet mengen in den misstap van dien knaap. Laat hem alleen zijne onbezonnene stoutheid boeten! Reeds tweemaal verbrak hij den vrede, dat hij zijne onervarene bemoeiing betale.
- Zal hij dan aldus sterven? Zullen wij hem als ondankbaren aldus laten vergaan? Vader, vader, laten wij hem redden. Hij is niet alleen een held, ook is hij een edelmoedig jongeling; hij is niet alleen onversaagd, hij is een beraden oorlogsman. Vader, vader, laten wij Cenviorix redden! - En door haar gevoel medegesleept, stortte zij op de knieën. Verbaasd, sprong de priester achterwaarts.
- Welke aandoening? - zei hij. - Zijt gij nu zoo vervaard van een enkel menschenoffer, gij, die in de bosschen zijt opgevoed, waar de menschen aan de Goden worden geslacht? Cenviorix blijve aan de woede der Kimris ter prooi; het is misschien nog een middel om het vaderland te redden.
- En de jongeling, vader?
De Druïed werd roerloos; hij beschouwde het kind aandachtig, voelde dat er meer dan medelijden in heur harte sprak, en bedenkelijk het hoofd schuddend:
- Ik had dit moeten voorzien, - sprak hij, - uw gemoed is niet meer vrij jegens Cenviorix!
Zij boog het hoofd, hare oogen schoten vol tranen; de ouderling hoorde haar snikken. Vol medelijden nam hij heure hand, wel had hij den dood des jongelings onwederroepelijk besloten, maar niet kunnende wreed zijn jegens de maagd, die zijne oude jaren veraangenaamde, zegde hij:
- Is de dood geen treurig gedeelte der oorlogskans, kind? Mag eene gansche natie aan eenen enkelen held geofferd worden, en is hij het slachtlam niet zijner roekelooze daden?
- Maar hij ondernam ze tot ons welzijn. Heeft hij zich misgrepen, zijne bedoelingen waren toch edel, en om zijne goede inzichten zouden wij hem met wreede onverschilligheid beloonen?
- Neen, vriendin, de barden zullen hem in hunne zangen roemen; de helden hem vereeren. Als eene schitterende starre zal hij tusschen de gesneuvelde Eburoners uitblinken... Zijn lot is schoon, schooner dan van de meeste helden die, met al hunnen moed, in het duister sterven! Wat is het einde van allen held? Sneven! en als nu reeds, daar uw hart nog maar voor den jongeling verweekt is, zijne dood u zooveel smarten baart, wat zou het dan later zijn...?
Zij bleef voortweenen; hij hernam na eene poos:
- Is het dan zulk eene aanlokkelijke toekomst de vrouw eens helden te worden? de slavin te zijn van mannen, die in den krijg alle menschelijkheid verliezen? Lacht u het groote voorrecht toe het paard van Cenviorix te zadelen en zijn vuur te ontsteken?... Kind! heb ik u dan tot slaafzijn opgebracht?.... Uw lot wenschte ik schooner dan dat van eenige vrouw; uwe daden moesten enkel onderwor- | |
| |
pen zijn aan den wil uws geestes; gij zoudt die enkel voor God verantwoorden, en in plaats van, gelijk al de vrouwen, slavinne te zijn uws mans, zoudt gij, als priesterin, al de mannen beheerschen! En gij veracht dat lot, en, gij betreurt dat gij van Coms zoon het treurige lastdier niet worden kunt!
- O! - riep zij met vuur uit, - is Cenviorix dan niet edelmoedig? Zijn hart smelt als de sneeuw des winters, en zijn voorhoofd glinstert van genegenheid als dit gewijde meer. Niet hij zou zijne eega als slavin behandelen, en ofschoon de vrouwen der helden de gelukkigste niet zijn, geloof ik dat het heilrijk wezen zou, hem te kunnen behooren.
Hij bezag haar medelijdend!
- Zijn dit dan de eenigste vruchten welke mijne opvoeding bij u draagt? Heb ik u niet in de diepste geheimen onzes godsdienstes onderwezen? Kent gij niet beter dan ik de wichelarij? Wie voorziet als gij de toekomst, en wie zal u in invloed overtreffen?.... Als opperkoningin zoudt gij, na mijnen dood, kunnen heerschen, en die grootsche toekomst wilt gij voor slavernij verwerpen!
- Maar, vader, - en zij zeeg weer op de knieën, - leerdet gij mij ook niet een hart te hebben? Al de kundigheden, waarmede gij mijnen geest hebt versierd, hebben mijn gemoed verteederd, en zou ik de ledigheid mijns harten niet voelen, wanneer ik den jongeling verloor, wiens edelmoedigheid als een weergalm mijns harten is?
- En ik, ik dan? - riep de Druïed min kalm uit, terwijl een zweem van misnoegen zich op zijn voorhoofd vertoonde. - Ik dan?... Zou mijn hart niet ledig zijn als ik u verloor?... Ik redde u uit den Rhijn; gij waart alleen, verlaten op de wereld. Niemand kent uwe ouders; maar heb ik u niet tot vader gediend? Hebt gij mijn eigen kind bij mij niet vervangen, en troetelde ik u niet, alsof gij door mijne gade waart gebaard?... Kind! wat werden mijne grijze haren zonder u, en heb ik u niet tot troost mijner oude dagen opgebracht?... Ik leerde u al de kennis welke de Druïden, door eene lange, studie, hebben opgedaan, en gij verlangt het leven eens helden die mijne plannen dwarsboomt. Veleda! Veleda! slechts op dit oogenblik ben ik ongelukkig!
Zij lag nog op de knieën; nog biggelden hare tranen; zij was nog droef; maar het was hare liefde niet meer, welke zij beweende, het was haren plicht. Schielijk opstaande, sprak zij aldus:
- Ik verdien die pijnlijke verwijten, vader! Uwe goedheid heeft belet dat ik als slavin verkocht wierde, en gij hebt mij meer getroeteld dan immer een vader zijn kind... en ik zou u daarvoor met ondankbaarheid loonen? Vader, vader, vergeef mij die vernederende zwakheid; ik begrijp reeds mijnen roep, mijnen plicht!... Zeker, als ik Cenviorix konde redden, zou ik hem niet hulpeloos laten sterven; maar vermits uw lang aanhouden mij overtuigt, dat gij zijnen dood verlangt, zal mijne genegenheid tot u de kracht hebben hem aan uwe plannen op te offeren!
- Welnu, - sprak de priester verteederd, - ga dan ter verkenning uit naar het Kimrisch leger.... Kunt gij persoonlijk iets voor den held, red hem: hij is die moeite en het vaderland waard.... Stel u echter voor hem in geen gevaar; gij zult den Belgen van te veel nut kunnen zijn.... Spreek met de Kimrische wichelaars.... De lucht is min rood, de rook vermindert, de kalmte zal over de vijanden komen. Licht mij over hunne inzichten in, en ik zal u dankend zegenen.
Hij sprak, en zij legde het hoofd op zijn hart; hij drukte haar aan zijnen boezem, en, bij het vergieten eens heimelijken traans, drukte hij haar eenen zoen op het voorhoofd. Toen bracht bij haar naar het zuiderdeel der plein, en den arm naar een smal wegelijntje uitstekend:
- Snel, snel! - hernam hij. - Deze nacht is niet geschikt tot rusten; veel zal er over het vaderland beslist worden; ga, en dat mijn zegen u volge....
Zij vloog, en hij zag den witten schemer haars kleeds zoo lang na, totdat zij in de onzekerheid der schaduw verdween.
- Ik heb haar jeugdig hart doen lijden, - sprak hij toen droef; - zij heeft den slag nog niet diep gevoeld; maar het nawee zal pijnlijk zijn.... Vaderland! vaderland! wat eischt gij bittere offers! Indien gij den dood van Cenviorix niet eischtet, zou ik zeker het kind willen gelukkig zien, dat reeds met zooveel liefde mijne weldaden heeft beloond!
| |
| |
Hij wendde zich om, ten einde zich weder bij het gewijde veen te begeven; daar zag hij een lichtje glimmen in den verren noorderkant des wouds.
- Wat mag dit nu weer wezen? - dacht hij wrevelig. Maar daar verscheen een tweede licht, en een derde, en nog, en nog, en nog: een aantal fakkels dwaalden eensklaps geheimzinnig door de heilige boschgewelven; eene tintelende schemering verspreidde zich dampend in het ronde, en ontelbare menschenstappen lieten zich door den priester hooren.
Verwonderd bleef de Druïed den langen stoet fakkels aanzien; hij ontdekte dat die stoet zich tot hem wendde, en daar hij zich het voorval geenszins kon uitleggen, begaf hij zich schielijk naar den rotssteen, waar hij vooreerst had gestaan. Hier nam hij zwaard, framei en schild van den grond, om ten minste, als een Eburoner, het nakend gevaar, indien er bestond, te keer te gaan, of het te trotsen.
Echter wierp hij even ras zijne wapens weg: vóór aan den stoet trad de oude wichelares, Kenthuka; zij werd door den beroemden Com gevolgd, en achter dien eerbiedwaardigen held kwam eene heele schaar mannen en vrouwen, die groot misbaar maakten en schenen te weenen..........
|
|