Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
XI.De avond was gevallen en de lentenacht waarde nevelig over de aarde. Allengskens was de bedevaart opgehouden, waarmede de Kimrische vrouwen den aan de Goden gewijden held hadden vereerd. Hij lag in denzelfden wagencirkel waar men hem het eerst had bewaard, en het waren dezelfde krijgslieden, die alsdan bij hem met de stokjes wichelden, welke nu de waak bij hem hielden. Nu de bedevaarders wegbleven, hadden zij vuur ontstoken en zich daar zorgeloos rondgeschaard; de eene zat op zijnen helm, de andere lag op het gras; verder voegde er zich eene op de hurken, en allen dompelden zich in dit vrije gemak, waaraan de onbeschaafde krijgers zich zoo gaarne overgeven. - Voorwaar! het is toch zonderling dat dit kind onzen reus heeft verwonnen! - zeide een. - Inderdaad! want deze Eburoner zal toch niet, als Teutobok, met zijne vuist eenen os verslaan, en met gemak over zes paarden springenGa naar voetnoot(1). - Hebt gij gezien met hoe weinig kracht hij zijn zwaard bewoog? - vroeg Morvin. - Het is wonder! - Het is onverklaarbaar! - Daar zit iets achter.... - merkte Morvin bedenkelijk aan. - Dit is niet zonder tooverij gebeurd! - Het is zeker dat de reus behekst was. - Hebt gij dan niet gezien, hernam Morvin meer en meer dubbend, - dat den Eburoner voor den strijd eene tooveramulet overhandigd is? - Waarachtig! - Ja, dat is zeker.. - Welnu!... zoo waar als gij dat gezien hebt, zoo waar is het ook dat die kleine den Goden niet zal geofferd worden! - riep Morvin, het hoofd misnoegd schuddend. - Dat willen wij zien. - Ik verwed mijn zwaard dat hij het spel ontkomt. - Ik zet er mijnen helm tegen. - Wij zijn getuigen van die wedding, - hernam Morvin: - het eenige wat wij als rechtvaardige beoordeelaars kunnen doen, is het ontsnappen des gevangenen onmogelijk maken. - Ik zal hem dan nog maar eene streng om het lichaam binden, - zei degene die voor Cenviorix' dood gewed had. - Ik weet niet waar gij ze nog zoudt vastmaken? - antwoordde de andere, die aan de ontsnapping geloofde. Cenviorix voelde best de waarheid van het laatste gezegde; want hij kon zich niet roeren, en al de banden waren zoo vast toegesnoerd, dat hij aan zijne wonden onbegrijpelijk leed. Echter wist hij hoe schandelijk het bij eenen gevangene geacht werd eene verzachting te vragen, en zweeg. - Hij zal zich zelven toch niet verlossen, - hernam de wedder, nadat hij hem nog vaster toegesnoerd had, - maar om hem te zekerder in het oog te houden, zal ik hem naast mijne zijde leggen. - En hij trok den gekwetste met ruwheid in den kring nabij het vuur. - En toch, ik kan niet geloovan dat wij hem behouden zullen, - hernam Morvin, treurig. - In den strijd hebben wij best gezien, hoe hij door het lot wordt begunstigd. | |
[pagina 268]
| |
- Dat is zonneklaar! - Maar, willen wij voorteekens zoeken? - En waarmede de toekomst raadplegen? - Willen wij met de dobbelsteenen werpen? - stelde Morvin voor. - Ik heb er hier juist nog twee Romeinsche bij mij. - Dat gaat! dat gaat! - Boven de drij zal bij sterven, daaronder zal hij verlost worden! - Dat is geene kans! - riep die welke voor de verlossing wedde. - Er moet eene wonderkans zijn, om wonderen uit te leggen, - antwoordde Morvin. - Nu, onder de drij wordt hij verlost, eh?... Zie dan!... - En de eene wedder wierp twee. - Nevens de dood af! - merkte degene aan, welke voor Cenviorix' dood was; - laat mij nu werpen. Hij wierp insgelijks twee. - Nevens de dood af! Ik wil nog werpen! - riep Morvin, maar die ook wierp twee. - Nevens de dood af! - riepen nu allen, naar elkander ziende. Cenviorix hoorde dit alles wel, en voelde in zijn gemoed wel eenigen troost opkomen; toch was hij meester genoeg van zich zelven, om niets van zijne aandoening te laten merken en de hoop in zijn gemoed te versmoren.... Niettemin kwam de Kimri, die om zijnen dood gewed had, woedend toegesprongen en hem dreigend eenen dolk voor de oogen houdend: - Geloof niet, - sprak hij met nijdige klem, - dat tooverij mijne waakzaamheid kan afschrikken! Gij zult toch van eene Kimrische hand sterven; want, wat er voor uwe verlossing zou gewaagd worden, wreek ik oogenblikkelijk op u met den dood! - En mot boosaardige vertwijfeling wrongde wedder de koorden van Cenviorix nog sterker toe. Klacht noch klank kwam over des jongelings lippen, en eene lange poos stilte volgde... Eensklaps werd die stilte door eenen mannenstap onderbroken, die zachtjes over het gras naderde, en eene stem, welke Coms zoon niet vreemd voorkwam, riep dof: - Krijgslieden! - Wie roept? - vroeg Morvin. - Een arme koopman in dranken, die niet kan lijden, dat zulke koene strijders den nacht in dorst doorbrengen. - Nader, vermaledijde ziel! en laat zien wat gij te koop biedt. - Ik heb Ligurer wijn, en Galler bier. - Twee slaapmiddelen, die gij niet in mijn lichaam zult krijgen, gevloekte drankslijter! - riep die voor Cenviorix' dood wedde, terwijl bij pijnlijk watertandde. - Waar blijft gij met den wijn? - vroeg zijne tegenpartij. - Het ware beter dat wij niet dronken, - hernam Morvin, die echter, evenals al zijne woeste makkers, van den wijn zijnen oppergod maakte. - Verwijder u, wijntapper, en bekoor ons niet! De vreemde rolde zwijgend zijne twee vaatjes naderbij, en hernam met vuur: - Wie lust geen Galler bier? Verdooft er wel iets zoo goed de smart? Waar is de gewonde die bij het proeven ervan nog pijn gevoelt? Wie lust Galler bier, Galler bier? - Geen onzer is gewond! - spraken allen. - Dan is Ligurer wijn beter! Dat is de vroolijkheid der wacht! De droefheid verdwijnt voor zijne dampen, en de angst vreest hem meer dan de lafaard den dood. Kom! kom! men drinke eenige horens! - Ga weg, verleider! - riep Morvin; want degene die door zijne wedding aangespoord moest zijn om best te waken, was reeds de eerste vooruit, reikhalzend roepend: - Wijn, wijn, wijn! - En ik, - sprak zijne tegenpartij, - ik ook wil drinken om den nacht te slijten. - En ik! - riep ook Morvin, door het gezelschap medegesleept. - Maar gij moogt het niet kwalijk opnemen, - hernam de koopman, wiens stem Cenviorix meer en meer wilde herkennen; - ik wensch een eerlijk loon voor mijnen drank. Wie betaalt, zij gelaafd! wie niet betaalt, drinke niet!.... Ik mag toch wel iets hebben voor de moeite, die ik neem, u den nacht met wijn te komen korten; hoe hadt gij anders de waakuren doorgebracht? - Met dobbelen! - Met zingen! - Met heldenfeiten te vertellen! - Maar toch niet met drinken! - merkte de wijnslijter wijsgeerig aan. | |
[pagina 269]
| |
- Het is daarom dat wij nu, bij gelegenheid, ons aan uwen drank zullen te goed doen! - riep de eene. - Onbetaalde drank smaak best! - sprak de andere. - Sla maar de bodems in! - riep de derde. En de ongelukkige koopman had wel te roepen, te smeeken en te klagen, tegen den woesten hoop was hij onbestand; en, wat moeite hij ook deed om met het vat weg te geraken, op eenen wenk hadden de Kimris het in hun midden bij het vuur gesleept. Morvin voorzag dat het op eene drinkpartij zou uitloopen. Hij wenschte eer van zijne waak te halen, en, in het doen betalen des wijns een middel zoekende om den drinklust der krijgshelden te matigen, sprak hij: - Komt, laat ons betalen; wij bezitten nog te veel buit om dien armen bloed te stroopen! - Men betaalt des te gemakkelijker, daar ik met den kleine verkoop! - zoo nam de koopman de woorden van Morvin te baat. - Hier, hier is eene maat; wie verlangt haar gevuld? - Ik! - Ik! - En ik! - Wij allen! - riep de hoop. - De moeielijkheid zal dus maar zijn u allen te kunnen bedienen, - hernam de kramer, als op groot voordeel verzot; en in ruiling van zijnen drank, ontving hij van den eene eenen ring, van den andere oorhangers, van gene edelgesteenten, tot arm- en beenbanden toe. Morvin alleen dronk niet, en noch de aansporingen zijner makkers, noch de aanwakkering des koopmans konden hem bewegen. Eindelijk schonk deze eenen kroes boordevol, hield hem voor den neus van Morvin, en hem met erkentelijkheid aanziende: - Daar! - zei hij, - daar! drink dit uit mijnen vollen dank! Gij zijt het, die mij hebt doen betalen; ik zou ondankbaar zijn, indien ik u dit niet vergold. De Kimri zag het vat aan; zijn oog werd vochtig, de tong hechtte zich aan zijn gehemelte; met moeite hield hij het water in den mond dat hem door de tanden liep. Niettemin schudde hij moedig het hoofd. Dan, het schaterend gelach zijner makkers, het pramen des koopmans en bijzonder zijn onverwinbare lust, deden hem eensklaps koortsig de hand uitsteken, en in éénen adem den inhoud des bekers binnenzwelgen. - Hm! Hm! - kuchte hij, terwijl hij met genoegen over zijne borste wreef. - Hm! Hm! wat is dat toch lekker!... Ongeluksvogel, geef mij nog.... verleider, nog.... nog.... nog, zeg ik! En nu te gelijk aan het drinken, slurpten allen den betooverenden drank onmatig binnen. Het was alsof de wijn verraderlijk opgekruid was, zoo ras waren zij opgewonden, zoo ras woedend, zoo ras bedwelmd. Weldra dronken zij niet meer met lust, maar met razernij: de kroezen volgden elkaar onophoudelijk op, en tusschenbeide klopte de koopman eens op zijn vaatje, om hen, door den hollen klank, te verwittigen dat het bijna ledig was, en dat, wie nog drinken wilde, zich moest haasten. Intusschen waren allengskens al de sieraden van het lichaam der woestaards in de zakken des koopmans overgegaan. Al de ringen hunner handen, hunne halssnoeren, tot zelfs hunne amuletten waren verdwenen, en men zou hun drank weigeren. Toen bood de eene zijne framei, de andere zijne borstplaat, hier eene zijn schild, daar eene zijnen moker aan. Doch de koopman bleef bestendig die aanbiedingen weigeren, en zijn blik vestigde zich met begeerlijkheid op het kleinood van Veleda, dat op de borst des gevangenen Cenviorix schitteren bleef. Morvin zag dit en sidderde; want hij bemerkte dat zijne krijgsmakkers den gierigen oogslag des kramers verstaan hadden, en bedacht tevens, dat al wat aan de offers der Goden behoorde, den Goden ook geheiligd was, en niet mocht geroofd worden. Daarom vuurde hij zijne mannen tot aanbiedingen aan. De wijntapper bleef doof en wilde vertrekken. - Wilt gij mijne vrouw? - vroeg toen eene. - Mijne dochter? - vroeg een andere. - Mijnen oudsten knaap? - Wilt gij mijnen wagen, mijn krijgstuig, mijn vee? - Wilt ge mij?.... - want zij waren zoo aan den drank verslaafd, dat zij zich niet zelden voor wat wijns als slaaf verkochten. | |
[pagina 270]
| |
Doch de koopman bleef onverbiddelijk en sloot zijn vat, ofschoon zijn scherp zwart oog steeds op het halssieraad van Cenviorix gevestigd bleef. - Maar, waarom wilt gij al uwen drank niet verkoopen? - doddelde eene, terwijl hij met machtelooze handen het tonnetje poogde vast te houden. De koopman, die reeds ten vertrek gereed was, bleef staan. - Waarom? - sprak hij, - vraagt gij niet waarom?.... - Hij haalde den schouder op. - Ik begrijp niet om wat reden gij aanbiedt al wat ver af is, en het juweel niet voorstelt, dat onder uwe hand ligt. - Wat? welk juweel? - Dit schoon halssnoer! - antwoordde de koopman. Coms zoon sidderde; hij had Gal, den slaaf van Kenthuka, herkend! Nu bevroedde hij dat zijne vervolgster hem, des morgens, slechts had doen helpen, opdat hij het vaderland zou kunnen dienen. Nu die taak volbracht was, wilde de wraakgierige zijnen dood, en deed hem daarom van zijn beschermjuweel berooven! Smartelijk bedacht de jongeling dat hij zich daartegen niet kon verzetten; en, opdat de verachtelijke slaaf zijne smart over dit verlies aan zijne vijandin niet zou overzeggen, zou hij om het kleinood niet sineeken, niet bidden... Hij wachtte gelaten dat men het hem zou ontnemen. Dan, de Kimris vlogen op dit goddeloos voorstel des koopmans ter zijde, en, vol schrik zich wederhoudend, riepen allen gelijk: - Wee! Wee! dit juweel is als de gevangene den Goden geheiligd! Eilaas! de looze Gal, die ook voelde dat de verlossing van Coms zoon aan het tooverstuk vast was, wist hen zoo aan te lokken, op te hitsen en met zijnen wijn te tergen, dat Morvin eindelijk zelve het kleinood van Cenviorix' hals rukte, en voor de voeten des slaven nedersloeg. - Daar! - riep hij, - daar! gevloekte! De ontheiliging ruste op u, en draag mijne vermaledijding op uw verachtelijk hoofd mede! Geef uwen drank, verleider, opdat ik mijnen godenroof in de vergetelheid versmachte, en ik u aan mijne wraak niet offere. Gal toefde geenen stond; als een dief greep hij het kleinood, maar riep toch nog in het vluchten den rampzaligen Cenviorix toe: - Vrij! vrij als een vogel! als een Eburoner! mijne slavenbanden leg ik morgen neder op uw gezegend graf! - En hij verdween.... Morvin zag hem dom na. Even min als zijne gezellen, verstond hij des koopmans duistere woorden; en allen, te dronken om op een raadsel hunnen doffen geest te scherpen, vonden niets beters dan met hem te lachen. Ook deden zij zich ras aan zijnen wijn te goed; en, daar deze hun meer en meer naar het hoofd dampte, zoo begon hun gejoel in een dof gemor te versterven, dat ook allengskens ophield. Coms zoon hief even het hoofd op. Hij zag al zijne wachten slapen. Morvin was op hem gevallen en lag dwars met de beenen over zijn lijf; de anderen waren insgelijks ter aarde uitgestrekt. Geen roerde. Het vuur ging uit en kraakte slechts nu en dan bij lange tusschenpoozen; de grootste stilte heerschte over het gansche leger, en de ter dood veroordeelde was met zijnen lust naar het leven, zijne jeugd en de herinnering aan Veleda alleen.... Nog niet lang dacht hij aan die hulpvaardige maagd, of een zacht gefladder trof zijn gehoor. Het was wel slechts een onbeduidend gerucht; maar het verschilde zoodanig van al de wemelklanken eens legers, dat het de aandacht des jongelings hevig opwekte. Misschien had het teêre geruisch een krachtig uitwerksel op de fijngevoelige vezeltjes zijns harten; althans hief hij dadelijk het hoofd op. In den kleinen kring, dien hij, vastgebonden, kon overstaren, zag hij niets; maar het lichte kleedergeschuif weerklonk klaarder in zijn gespannen oor. De maan scheen intusschen helder, een onnoembaar tal kleine wolkjes dreven haar in het schof nabij, en zouden haar ras allen glans benemen; nog verzilverde zij de huiven der wagens, de wapens der krijgers, die in zijne nabijheid lagen, zijn eigen gelaat.... Eensklaps vloog er eene schaduw over zijne oogen, eene lange witte schim zweefde voor hem heen, en vooraleer hij zich van de verschijning rekening had kunnen geven, voelde hij met eene gouden sikkel zijne koorden lossnijden. | |
[pagina 271]
| |
Hij liet eenen harden, verrukkelijk en schreeuw; de schim plaatste eenen vinger op haren mond. Met omzichtigheid werden al de kluisters des ongelukkigen losgedaan, en zoodra deze zich vrij voelde, greep hij de hand welke men hem aanbood en vloog op. - Veleda! Veleda! - riep hij hartstochtelijk uit. Maar hij had Morvin niet ontzien, die bedronken over hem was heengerold, en nu, hevig wakkergeschokt, opstond. - De tooveraar! de tooveraar! - riep bij. Edoch, Veleda hief haren vinger dreigend naar hem op, en terwijl zij Cenviorix, die met haar vluchten wilde, krachtig tegenhield, vroeg - zij op hemelzoeten toen aan Morvin: - En het gouden kleinood dat op deze koene borst hing? - Hemel! Hemel! wij hebben het ontheiligd! - En met onzekere hand over zijn voorhoofd wrijvend, zakte Morvin slapend ineen, op de plaats waar de gevangene gelegen had. - Het is nog geen tijd van henengaan, - hernam Veleda. - De Kimris moeten een aandenken uwer vlucht hebben. De Eburonen moeten door de Goden blijkbaar beschermd schijnen. Ontneem die wacht hare wapens: ontneem rustig, zonder vrees; geen dier dronkaards zal voor den morgen uit den slaap kunnen gewekt worden, welken ik door Gal, zonder dat hij het weet, op deze menschen gezonden heb.... Ontneem, ontneem! - En terwijl de weldadige priesterin eens even op verkenning uitging, roofde Cenviorix de wapens zijner bewakers, koos de beste ten zijnen gebruike uit, en stopte de andere een eind wegs van daar. Toen nam Veleda hem bij de hand en bracht hem langs gekende kronkelpaadjes tusschen de wagens, honden en Kimris door, tot zij de tenten slechts meer van verre bij het klare licht der maan zagen. - Veleda! Veleda! - riep daar de jongeling hartstochtelijk uit; - Veleda, wat ben ik u verschuldigd! Reeds twee malen reddet gij mij van den dood! Neen! niet alleen als voorwerp mijner erkentelijkheid leeft gij in mijn hart, gij zijt daar nog als oorsprong van al mijn geluk! De maagd sprak niet en vergenoegde zich den jeugdigen krijgsman vooruit te wenken. Zij liep zoo spoedig, dat hij haar niet altijd kon bijhouden, en dat hij niet zelden, ziende met wat gemak zij door het heesterhout gleed, waande dat zij niet tot de aarde behoorde. Veleda! - riep hij steeds; doch de priesterin gebaarde alsof zij hem niet hoorde, totdat zij in het diepste van het geheimzinnige bosch gekomen waren. - Held! - zegde zij hem toen, - gij zijt reeds groot in de oogen uwer natie. De faam uws strijds met Teutobok heeft zich als de wind bij ons verspreid! Vergeet de vrijheid der Eburoners nooit, en dat uw arm eer verlamme, dan dat gij eenen enkelen palm hunnes gronds zoudet laten overweldigen. - Nooit zal ik eenen mijner plichten vergeten, zoo lang zij mij door zoo beminnelijk eenen mond worden opgelegd!... Veleda! laat mij niet alleen voor het vaderland groot zijn: ik zij ook groot voor u! Zeg mij, o! zeg mij, dat al wat ik doe door u zal gezien worden, en dat gij alles in dank zult aannemen wat Coms zoon te uwer eere zal uitvoeren! - Nooit waart ge mij vreemd, Cenviorix! - aldus antwoordde de maagd. - Hoe hadde ik anders zoo innig aan u gedacht? Dan, wat onze harten voor elkaar ook voelen, hunne onstuimigheid trekke ons nimmer van onze plichten af.... Als profetesse behoor ik den Goden; als held behoort gij het vaderland.... Denk dus nooit meer aan mij, tenzij gij in gevaar mocht verkeeren, dan zal ik u steeds bij den eersten roep beschermen! Zij wilde zich verwijderen. Hij weerhield haar. - Niet aldus! - riep hij, hartstochtelijk heure hand drukkend! - Zoudt gij mij verlaten, zonder dat ik mij verlicht hebbe, door u te verklaren hoe diep ik u bemin! Veleda, van stonden aan zijt gij de veerkracht mijner ziele: ik zal geen grootsch denkbeeld meer opvatten, of gij zult het zijn, die het mij in het gemoed zult storten! Hij sprak, en de maagd schudde het hoofd met bedenkelijken spoed. Het scheen dat zij zijne woorden niet had verstaan, en dat zij met haar gehoorvermogen verre vandaar was. - Luister, luister! - riep zij ontsteld. Cenviorix hoorde nu ook aandachtig toe en | |
[pagina 272]
| |
uit het leger, dat zij zooeven verlieten, steeg een zoo ijselijk gehuil, een zoo razend geblaf, een zoo smartelijk gekerm in de hoogte, dat hunne ziel met schrik vervuld werd. Alsof de hemel dien indruk hij hen wilde vergrooten, spreidden de wolken zich eensklaps over de maan en tastbare duisternissen vervulden het woud, daar een fluitende noorderwind reeds van verre de dennenbosschen beroerde. Met meer dan vogelvlugheid rolde die wind naar het vreemde leger heen; en, daar hij al de geruchten langs dien kant medenam, volgde eene geheimzinnige stilte op het woest getier, dat hen daareven zoo had onsteld. - Er is iets gaande, - sprak Coms zoon. Veleda's hand lag nog onaandachtig in die des jongelings; zij drukte toe om hem het zwijgen op te leggen; en, nadat zij nog eens geluisterd had, sleepte zij hem weer terug den weg in, langswaar zij daareven gevlucht waren. Weldra naderden zij het Kimrisch leger; nu kwam het geluid hun niet meer duister voor: gekerm van vrouwen, krijgsgeschreeuw van helden, jammerend geloei van hoornbeesten, angstig hunkeren van paarden galmden ondereen, als de naklank van smart, wreedheid, angst en wraak! - Zouden de Eburonen op de Kimris zijn losgegaan? - vroeg Cenviorix, die, ofschoon aan de gruwelen zijns leeftijds gewoon, zich het hart bij dit gejammer poppelen voelde. Op dien stond traden zij juist voorbij een klein bosch, dat tot dan, als eene gordijn, hun gezicht had belemmerd. Alles werd hun terstond verklaard. Vóór hen schitterde de levendigste gloed; de zwarte hemel was van blakende stralen als doorsneden en eene roode wolk vol gensters en bloedkleurigen damp, dreef in het uitspansel boven het Kimrisch leger. De vrachtwagens waren aan het branden, en in al die vlammende rijtuigen zag men, als in gloeiende ovens, zwarte schimmen zich bewegen, welke reeds ten halve geblakerd, zich nog poogden te redden. Een ijselijk gewoel, een onbeschrijfelijk geharrewar omringelde den zich spoedig verspreidenden brand. Duizenden aldus verraste krijgers zochten naar hunne wapens, en duizenden met de wapens in de hand zochten te vergeefs naar vijanden. Anderen, met de handen in het lange haar, zagen ondadig die vernieling na, en staroogden zinneloos op vrouw en kind, onbarmhartig door de vlammen verslonden. Twee jonge krijgslieden schenen dit schriktooneel te beheerschen; als razend maaiden zij met hun zwaard door de verschrikte schare; hun gevloek weerklonk boven het smartgeluid der aangevallenen; hunne slagen verdubbelden zich, als kwamen zij van een leger, en hunne stem, door woede aangevuurd, had den galm van duizenden. Cenviorix herkent zijne gezworene vrienden Luk en Koris. Het was zijnen naam dien zij aanriepen, het was hem dien zij kwamen wreken. Zij bleven hunne zoo plechtig gezworene belofte, met hem te verwinnen of te sterven, gestand. Slecht onderricht, meenden zij dat hij nog gevangen was, en hadden, onder hen beiden, een gansch leger aangetast om hem te redden of met hem te sneuvelen. Hij voelde dat hij hun ook getrouw moest zijn. - Veleda! - riep hij duizelig uit, - een zware eed gebiedt: de vrienden roepen! Geef mij nog eenen handdruk, geef mij nog eenen zegen, en dat uwe genegenheid mij tot bij den vijand volge! Hij zegt en is reeds verre. Ze ziet hem nog even voortijlen; dan herkent zij hem niet meer in de schaar, vooraleer zijne zwarte schim, op den gloed van eenen blakenden wagen, uitsteekt. Daar, daar neemt hij deel aan de slachterij........ |
|