gevolgd werd, borst het daareven zoo stille leger in een donderend gejoel uit, waartusschen klaroenen en trompetten aanmoedigend schalden.
Bij dit nationaal krijgsrumoer, voelden beide kampers zich het harte zwellen, en zij wenschten oogenblikkelijk te verwinnen of te sterven. Ook, vooraleer het gejuich ophield, stonden zij met verheven zwaard over elkander.
Nu kon men bij den eersten oogslag zien, hoe zwak Coms zoon over zijnen tegenstrijder stond: hij was klein, blijkbaar door onlangs lijden ter neer geslagen; ook was hij eenvoudig met houten schild en koperen zwaard gewapend.
Teutobok, integendeel, was groot als een reus; heel zijn gespierd lichaam getuigde van behendigheid; hij was daarbij gezond, onvermoeid. Zijn koperen Romeinsche schild weerkaatste de zon, zijn stalen zwaard glinsterde als zilver, en de ontzaglijke arend, welke op zijnen helm troonde, deed hem nog grooter schijnen dan hij was.
Een opmerkzaam onderzoek verminderde dit tastbare verschil eenigszins.
Was Cenviorix zwak, Teutobok werd door hoogmoed vervoerd: de Eburoner behield de bedaardheid der nederigen; de Kimri was onvoorzichtig door overmoed. Boiorix, de Opperbrenn, zag dat hier de schuchtere behendigheid tegen de dwaze kracht zou kampen.
De reus viel onversaagd op den jongeling aan, en deze deinsde, deinsde.... Ontelbaar als de hagel vlogen de slagen des Kimri's naar den Eburoner; maar deze, zich enkel blijvende verweren, ontweek voortdurend het scherpe zwaard, zoodat Teutobok, dit aan vrees toeschrijvend, vervaarlijk begon te zwetsen en over zijne tegenpartij al de kastijdingen der lafheid riep.
Coms zoon liet zich echter door dit gehoon niet treffen. In weerwil zijner jeugd, dwong het lijfsgevaar hem tot kalmte, en zijn schrandere geest zocht partij te trekken uit de opgewondenheid, maar bijzonder uit de wapenrusting zijns vijands.
Wel is waar, kon een welgerichte slag des stalen zwaards hem van boven tot onder doorklieven, en mocht hij zijn koperen zwaard niet op het Romeinsche harnas wagen, waarop het zou ombuigen; maar daarentegen was hij geheel door zijn lang houten schild tegen zijnen vijand beschut, terwijl dezes Roomsch rondas, beenen, dijen, tot het begin van het harnas bloot liet.
Nog iets begunstigde Cenviorix bijzonder; het Roomsche harnas dat Teutobok geroofd had en uit praalzucht droeg, was hem eenigszins te klein; zoo lang de held niet in beweging was, gevoelde hij dit niet; maar niet zoodra was hij door den strijd verhit, of het borstkuras begon zijnen boezem te beklemmen en zijnen adem te belemmeren. Zijne slagen waren nog wel hevig; maar zijn moed was enkel overspanning. De roodblauwe kleur zijns gelaats, zijn hijgende mond gaven Cenviorix de maat zijner vermoeienis.
De jongeling had integendeel nog geene zyner weinige krachten verspild: hij had zich slechts behartigd het scherpe zwaard te ontvluchten, en had nu en dan bij het rondvlieden om den reus, zijn eigen wapen naar diens beenen toegestoken.
Het bloed vloeide dan ook uit de dijen des Kimri's; maar, even gelijk de prikkelingen eener stekelvlieg een paard slechts woest maken, zoo ook waren die onbeduidende wonden slechts aanvuringen voor Teutoboks gramschap.
Misschien verloor de Kimri door die aanhitsing zijner woede nog het meest zijn bewustzijn; althans getuigden zijne bittere verwijten van krachtverlies; doch, als hij voelde dat hij moest wijken, als hij begreep dat hij van aanvaller verdediger ging worden, verzamelde hij uit razernij al zijne reuzenkracht, vloog met eenen verren sprong op den held toe, en sloeg tevens met het zwaard op diens hoofd.
Cenviorix kon den slag niet door rasheid ontkomen; hem bleef amper de tijd zijn houten schild boven het hoofd te steken. Dit redde hem wel het leven, maar het zwaard drong door het hout tot op des jongelings arm, waaruit dadelijk eene breede straal bloeds vloeide.
Huilend juichte het leger dit heldenfeit toe; echter was de vreugde kort van duur; want het zwaard bleef in het schild vast, en terwijl Teutobok pogingen aanwendde om het eruit te rukken, zweepte Cenviorix met zijn wapen