vaatje, eene gouden schaal vol wijn loopen en bood dit aan als het eenige troostmiddel.
De Brenn ledigde den beker met wijsgeerige kalmte, en toen zijne medegezellen ook aldus gedaan hadden, hernam hij:
- Nu weer hebben zij den volke in het hoofd gestoken, dat de krijg tegen de Eburonen den Goden onaangenaam is, en dat niets dan schande en nederlaag er de uitslag van zal zijn.
- Het is alsof ze met de vijanden samenspanden.
- Zeg liever, - het is, of ze met de Druïden van Eburonië overeengekomen waren; want, bij Wodan! ik heb vernomen dat de wichelaars daar ook vrede preken, en de helden ontmoedigen.
- Dan zou ten leste deze krijgsrusting op eenen niet uitloopen; want men levert toch geenen slag met krijgers die niet willen vechten.
- En wat dan? Is iets anders dan de krijg mogelijk? Wat betrachten wij? Is het niet een bewoonbare grond, is het niet een nieuw vaderland, daar ons oude door de zee is overspoeld? Gallië, Italië, ja, Spanje bieden ons grooten buit aan en voor korten tijd een ruim bestaan, maar is daar ergens eene enkele streek waar wij onzen woon kunnen opslaan? De bewoners laten zich niet vernietigen, of willen door heldenkrijg niet beslissen wien het land rest. Als laffe slaven, vluchten zij in hunne steden, waarvan wij, bij ondervinding, nog op geene zes maanden eene veroveren kunnen, en als wij door broodsgebrek voortrukken, stuiven zij het land in, alsof wij er nooit verschenen waren... Hoe hen daar dan uit verdrongen?... En de eenige streek, die ons vaderland zou kunnen zijn, de streek die nog geene steden of verschansingen heeft, de streek die gansch aan onze leefwijze past, beletten onze wichelaars te veroveren! - En zijn hoofd zakte moedeloos op de borst.
- Wat verantwoordelijkheid hebben zij ook? Zij eten van de offeranden der bijgeloovigen, kruipen bij het barnen des strijds uit de hitte des gevechts, en niemand zal hun ooit den slechten uitslag eener onderneming verwijten?
- En ik, - sprak de Brenn, - beloofde ons volk buit, rijkdom, weelde en vaderland! Voorwaar! rijk, dat ziet ge, zijn we, maarland, land! land!! - En hij sloeg zoo heftig met de vuist op eene marmeren tafel, dat er een stuk van de plaat sprong.
- Daar! - riep hij, ze met nog heftiger geweld van zich smijtend, - daar! Ik wenschte dat ik ook aldus de wichelaars en tooveraars kon vernielen! - En woest en wild begon hij over en weer te wandelen.
- Maar wat aanvangen? - vroeg Clod.
De Brenn haalde de schouders op.
- Het voedsel vermindert.
- De krijgstucht verslapt.
- De vrouwen haken naar rust.
- De helden zijn vermoeid.
- Elk wil zijnen buit bergen.
- Wat raad, wat daad?
De Brenn trok nogmaals de schouders op, en, alsof dat een gebod tot zwijgen was, bogen de anderen het hoofd, terwijl hij dubbend over en weer bleef wandelen.
Weinige oogenblikken later stormde een krijgsman de tent binnen. Hij was sterk gespierd, kloek van bouw, regelmatig van vormen, maar zoo ontzaglijk groot, dat hij met recht den naam van reus verdiende. Zijne oogen blonken, zijn voorhoofd was fier, en om zijne lippen zweefde een bedreigende grimlach.
Pochend droeg hij de op de Romeinen veroverde wapens: koperen helm, pantser, rondas en stalen zwaard. Als een orkaan stormde hij binnen.
- Er moet, er zal daar een einde aan komen! - riep hij; - een einde! een einde! een einde!
- Aan wat dan, Teutobok? - vroeg de Brenn.
- O! mijne krijgers zijn lammeren geworden! De vrouwen zijn moediger dan onze helden! Eenen slaaf heb ik nooit zoo laf gezien als onze vrije mannen! Gaat overal, ziet in de tenten, loert op de wagens; overal, overal zoekt men voorteekens, overal speelt men met de stokjes en overal is het lot ongunstig!
- En wat is daar aan te doen? - vroeg de Brenn.
- Wat daar aan te doen is? Al die slechte voorteekens door één goed in den niet slaan! Ik wil de Goden verstellen en met hunne schrikaanjagingen lachen! Ik zal zulk een