zamen slaaf pleegt te doen, kastijdde hij zijn paard en deed het wenden; maar, toen het dan nog steigerde en bleef weigeren verder te gaan, onderzocht Cenviorix de oorzaak van zijn wederstreven.
Vlak voor hem, boven op den heuvel, stak eene rotsbrok hare ontzaglijke kruin steil naar den hemel, en tegen dien steen, door de natuur of den godsdienst daar verheven, leunde eene maagd met hare fijne hand. Uit hare hemelsblauwe oogen straalde eene edele fierheid; verstand en geest lagen op haar recht en helder voorhoofd; de gewoonte van te gebieden ontwaarde men in haren rustigen glimlach. Goudgele lokken dreven los om haar aantrekkelijk gelaat, en ter nauwernood door eene eiken kroon in band gehouden, golfden zij ongekunsteld over den rug der maagd.
Een vlottend wit kleed omhulde hare leden; alleen van aan den schouder bleven de armen bloot en dezer wit- en rondheid werd nog meer zichtbaar door de gouden ringen, die de tengerheid des pols afteekenden. Een gouden kleinood hing haar om den hals, en aan haren kleurrijken gordel prijkte eene gouden sikkel.
Zij bleef den jongeling eenen oogenblik aanstaren; toen, zich onverschillig ter zijde keerend, zocht zij tastend naar de salago, die in de kloven groeide en hare rechter hand onder de linker schuivend, opdat in het plukken hare oogen het kruid niet zouden ontheiligen en hem zijne geneeskracht ontnemen, rukte zij het uit de groeven en borg het dadelijk in een wit linnen.
Zij deed dit met zooveel ongedwongenheid, alsof zij niet wist dat iemand haar heilig werk afspiedde; maar de lichte blos harer wangen, het fronsen hares voorhoofds, het kloppen hares harten, bewees genoeg, dat zij gevoelde dat de jongeling haar naderde.
Inderdaad, niet zoodra had Cenviorix haar ontwaard en gezien dat de maagd eene dier priesterinnen was, aan welke onze voorouders zoo veel eerbied toedroegen, of hij sprong van zijn paard, spoedde zich met den diepsten eerbied naar de jeugdige schoone, en voor haar eensklaps op de knieën stortend:
- Profetesse! - riep hij, - bezielde priesterin, die in de starren den wil der Goden leest, en uit de vlucht der vogelen voorteekenen opmaakt, open, bid ik u, voor mij het boek der hemelen, en lees erin wat ik van de toekomst te vreezen of te hopen heb. Nieuw ben ik in de wereld; kortelings heb ik mij met dit krijgsmanskleed omgord.... zeg mij toch, of ik den roem mijner vaderen zal staande houden, dan of ik van den beginne tot de nederlaag ben gedoemd!
De Druïdesse aanzag den jongeling eenigen tijd met blijkbare aarzeling. Twee tegenovergestelde gevoelens schenen in haar te kampen. Toen, alsof zijne ootmoedige fierheid en zijne waardige smeekbede haar geheel voor hem hadden ingenomen, sprak zij zacht:
- Ik weet het, jongeling; slechts van dezen nacht telt men u als man; de maan had reeds meer dan de helft van haren loop afgelegd, vooraleer men u als held begroette.... Ik weet meer.... Ik weet dat Com uw vader heeft willen zijn, zonder het inderdaad te wezen!
- Priesterin! - riep Cenviorix met den grootsten angst, - Priesterin! Wie heeft u zulks veropenbaard en de geheime woorden mijns vaders overgebracht?
- Schrik niet, jongeling; ik kwam van der Goden eiland, op de kusten van het dorre Armorika, om het vaderland te redden, dus ook om de helden te eerbiedigen!... Maar van hoe ver ik ook kome, er is hier geen geheim, hetwelk ik niet doorgrond, geene toekomst die ik niet ken.
- Welnu! - riep de jongeling met vuur, - is het geluk of wee dat mij wacht? Zie in de vlucht der vogelen, lees in de kruiden, maar meld mij mijn lot!
- De vogelen noch de kruiden moeten mij niets meer zeggen, held! Ik zag reeds voor u in den glans der hemelen, en toen Com u vroeg of gij den roem zijns stams zoudt staande houden, wist ik reeds of gij hem al dan niet zoudt vernietigen!
- Maar spreek dan, smeek ik u, wat heb ik te vreezen?
- Uwe toekomst is duister; zij is eene mengeling van voorspoed en wee, van bescherming en wraak. Ge schijnt bestemd om eene groote rol in de vrijmaking des lands te vervullen; maar menigmaal zult gij in inve loopbaan door de hand der boozen gestuit worden;