opdaagden om van dit tooneel getuigen te zijn.
De grijsaard zelf scheen door het geheimnisvolle dezes toestands getroffen; want hij liet zich op de zware kist nederzakken en bleef langen tijd in gedachten verzonken, als om zijne ontsteltenis te vermeesteren. Eindelijk sprak hij, terwijl hij zich over het voorhoofd wreef:
- Hetgeen ik van zin ben, knaap, is raadselachtig en onzeker! het is voorwaar schoon, als men de faam zijner vaderen aan kinderen overlaat; maar het ware beter haar in de eeuwige vergetelheid te laten verzinken, dan er eenen onwaardige mede te bekleeden.
Hij staarde strak op den jongeling, die sidderen bleef.
- Nader, - hernam de grijsaard, - treed dieper in dit heiligdom! hetgeen ik u zal zeggen, moet ge niet als een verwijt opnemen; ik wil het u doen hooren, opdat ge wel zoudt doordrongen zijn van de waarde van hetgene ik u schenken wil.... Ik breng dit offer op het altaar des vaderlands en der liefde, welke ik u toedraag. Zijt gij bereid mij ernstig te aanhooren?
- De plechtigheid, welke straks heeft plaats gehad, vader, heeft mij tot man herschapen en hoe schrikkelijk de geheimen mogen zijn, welke gij mij moet ontvouwen, ik zal ze als man aanhooren.
- Welnu, Cenviorix.... ge hadt nooit eenen vader!.....
De knaap duizelde eenigen tijd onder dien onverwachten slag; toen nam hij eensklaps de hand des grijsaards vast, als om zijnen gewaanden vader niet te laten ontsnappen.
- Wees daarom niet bedroefd, kind; doch, voorwaar, nooit koesterden u de streelingen van eigen bloed; geene moeder glimlachte over Uwe wieg; geen vader nam u op zijne knieën. Ween toch niet; want het is geen slavenbloed, waaruit gij sproot, - ofschoon ik nimmer uwe geboorte ontdekte; - uw blik verraadt uwen adel en uw moed schitterde nooit in eenen afstammeling van het slaafsche Gallische geslacht! - Hij zweeg eene poos; en, de smartelijke ontsteltenis des jongelings bemerkende, hernam hij weemoediger:
- Wees toch niet droef, kind, omdat gij geenen vader hebt. - Ik, ik had nooit eenen zoon! Den grooten Com, die voor zijne speer ieder deed schrikken, die elk voor den bliksem van zijn zwaard deed vlieden, die zijn gezag onwrikbaar vaststelde en mede op Eburon zal gebieden, zoo lang zijn verstramde geest het zal toelaten, den grooten Com, wien Hesus al de goederen des oorlogs schonk, weigerde hij eenen zoon!...... Veertig jaren heb ik om een kind geweend; reeds in de vijftig jaren had ik in onze bosschen gezweefd en nog had geen kind mij met het zoete woord ‘vader’ gestreeld. Ik heb vrouw op vrouw genomen, maagden bemind, slavinnen tot bijwijven op laten klimmen; ik heb krijgers geslacht, menschen geofferd, opdat eene der zielen dier afgestorvenen voor mij eene vrucht zou verlevendigen.... en toch, toch bleef Hesus aan Com de grootste aller weldaden, toch bleef hij hem een kind weigeren. Wanhopig en treurig sleet ik mijne dagen: - de roem mijner vaderen zou met mij wegsterven... Ik ging dagelijks over dien roem weenen en hier op dit koffer, waarin de blijken ervan zijn vervat, sleet ik menig uur in tranen, nienigen nacht in gebed!..... Weer zat ik zoo eens somber mijn lot te beklagen; het was donker en stil als nu, geen enkele hond huilde en mijne trawanten ronkten na een slempfeest. Ik had eene pijnfakkel ontstoken, en bij haar schemerend licht zag ik de schimmen mijner voorvaderen dreigend voor mij zweven. Ik beefde en bekende hun huiverend, dat niemand van mij den naam zou erven, dien ik zoo glansrijk van hen ontvangen had.
Op eens zag ik eene blanke vrouwenschim voor mij staan; kalm en stout bleef zij mij aanstaren en haar donker oog drong mij tot in het diepste der ziele.
In hare armen droeg zij een wichtje.
Ik vroeg haar niets; zij sprak insgelijks nog niet; zij wilde vast de gevoelens, welke mij vermeesterden, op mijn gelaat erkennen; dan, als ik had gezien dat het verschijnsel eene ongelukkige vrouw was, als ik had bemerkt dat zij veel had geleden en dat bang verdriet nog haren boezem verknaagde, rees er medelijden in mij op.
Er rolde een groote traan over hare wangen;