dergelijk land konden zijn; en, ofschoon hier en daar een mensch zich op den landbouw begon toe te leggen, ofschoon elk beesten fokte en de grootste rijkdom in kudden bestond, zal men licht verstaan, dat het voedsel te schaarsch was, om groote hoopen volks op ééne plaats toe te laten, en dat dorpen en vlekken dus weinig bewoond waren.
Ten oosten onzes vaderlands, daar, waar de Maas vloeit met hare kronkelende bochten, waren devoorouderlijke bosschen het ondoordringbaarst; daarom noemde men die streek, het diepe woud of Ardenna, en daar te midden, omstreeks de provincie Namen, kampten destijds de Eburonen, een geslacht, welk met dat der Nerviërs als het krijgshafstigste van al de Belgische stammen beschouwd werd. Te diep in het binnenland gelegen om veel met handeldrijvende volkeren in aanraking te komen, had het zeer weinige behoeften, en nog te zeer op het zwerfleven en dezes afwisselende voorvallen belust, legde het zich enkel op vechten en jagen toe. Het liet zijne kudden in de kale vlakten des wouds het karige voeder afgrazen, bezaaide met graan hier en ginds eene onbebouwde plek, zonder ze te mesten, en als de uitgeputte grond eene nieuwe braakligging behoefde, verlieten zij de dorgewordene vlek, om in herbergzamere streken een nieuw dorp op te slaan.
Zulk een dorp lag niet verre van de Maas in eene toelachende vallei. De grond, die er in lang verledene tijden steeds onder water had gestaan en daarna, door den afval der omliggende bosschen, sinds eeuwen werd aangemest, was eene vette weide geworden, en welige vruchtboomen, hier en daar door de natuur gezaaid, verschaften des middags aan het grazende vee eene frissche schaduwe, terwijl zij den mensch den sappigen appel aanboden. Op de helling der heuvelen, waardoor de vallei gevormd werd, verkondigden eenige pijnen het daarzijn van een bosch, en boven op de hoogten ontdekte het oog niets meer dan stammen van eiken en berken, totdat het zich eindelijk in het zwarte diep van een ondoordringbaar woud verloor.
Tegen dit woud leunden de hutten; zij bestonden uit ontkruinde stammen, die nog in den grond geworteld waren, en waarboven een rond strooien dak was aangebracht; de muren waren van takkebosch en klei, en om eenig onderscheid tusschen de standen te maken, waren de gebouwen der aanzienlijken met kalk gewit of met kleurende aarde bestreken.
Een akelig iets ontsierde op eene afgrijselijke wijze die schilderachtige woningskens. De woestheid onzer voorvaders moest zelfs hunne nederige haardsteden bestempelen; tusschen het klimop, dat ramen en deuren omslingerde, ontdekte men de uitgedroogde hoofden der vijanden, welke, ter eeuwige geheugenis van den zegepraal der hutbewoners, te allen tijde moesten ten toen hangen.
De dalende lentezon bescheen die treurige blijken van 's menschen wreedheid; met glanzende stipjes blikkerde zij op de bibberende blaadjes van het klimop. Hare roodgloeiende stralen drongen tot diep in het nog half kale woud, hetwelk zij als in eenen goudmist hulde, en in hare zoele warmte stoeiden de talrijke runderen, welke vrij graasden in de vallei.
Een aantal kinderen speelden midden in de kudde. Van alle kleeding ontbloot, leerden eenige worstelen, terwijl de andere zich in het paardrijden oefenden en den ruiter speelden op hengsten, welke te hunner beschikking gelaten waren. Viel een onhandige kleine van het hooge paard, dan verkondigden lach en spot zijne schande; maar, kwam een behendige knaap op den gladden rug des diers te recht en bleef hij bij het steigeren van het getergde beest zitten, alsof hij er deel van maakte, dan werd er goedkeurend gejuicht, en elk riep dat dit alweer een der krijgers zijn zou, welke als ruiters boven al de volkeren der wereld werden geroemd.
Verkens, honden en schapen verlevendigden nog dit reeds woelige tooneel; waren de laatsten reeds door herder en hond bewaakt, de eersten liepen nog in den wilde, en, van jongs af aan zich zelven overgelaten, waren zij als nijdige wolven te vreezen. Ook schoten de honden blaffend toe, als een zwijn de kinderen te zeer naderde; en de kleine Kimris, geholpen door de groote doggen, dreven den ever naar de bosschen terug.
Dan juichten de moeders de knapen toe,