Daar zaten wij nu zonder lucht. Het was om te stikken, en hadde men het verstand gehad zich stil te houden, dan ware het nog zoo erg niet geweest; maar de mannen tierden en bestormden de vallen, en maakten de opgeslotene lucht, door hunne opgewondenheid, zoo benauwd, dat het niet meer om uit te houden was.
Ik riep:
- Jongens, jongens, ge hebt ongelijk! De kapitein is in zijn recht. Waarom laat men zijne luî niet gerust? Dat hij zijn gezag aldus niet gelden deed, wat zou ervan komen? Niemand meer zou hem gehoorzamen, en op een schip zonder bestuur zouden wij al spoedig leeren zwemmen gelijk visschen!
De stiklucht bedaarde de landverhuizers meer dan mijne rede; toch voegde ik er nog bij:
- De kapitein is de beste mensch der wereld; ik heb ermede gevaren; maar ge moet hem kapitein laten. Dat een soldaat zijnen overste op de kaak sla, en ge zult zien, of men hem niet voor den kop zal schieten. Welnu, wij zijn hier niets meer dan soldaten, en, dat Johan niet dood geschoten is, komt daardoor, dat de zeelieden te braaf zijn.
Zoo kwam de gisting tot bedaren; de vrouwen deden tot dien vrede ook hun best, en het was nu maar noodzakelijk lucht te krijgen.
Ik kroop bij een luikgat, ter zijde in den wand van het schip. Het was wel van buiten gesloten, maar toch ook wel langs binnen open te doen; ik beproefde het lang en gelukte.
- Kapitein! kapitein Govaerts! - riep ik.
Niemand hoorde dan de golven, die plassend in mijn aanzicht vlogen.
- Kapitein?
- Ja! - Het was een kajuitjongen die mijne stem vernam; echter mijn man verscheen:
- Wie roept?
- Ik, kapitein, uw lichte matroos.
- Ha! zijt gij het, jongen? Hoe zit het in het vanonder?
- Alles goed en wel; maar 't is er om te stikken. Laat mij u boven komen spreken.
- Zeker om de luiken open te doen.
- Ja.
- Dat zal moeielijk zijn; ge ziet wel dat we wind zullen hebben.
Waarlijk, toen we opgesloten werden was het een hemelsch weer; nu zag de lucht zwart.
- Ik zie wel dat de zee hol zal staan; maar 't is moeielijk om vol te houden, kapitein.
- Welnu, ik zal lucht geven zoolang ik kan; maar om alle verwarring te voorkomen, moogt gij alleen op het dek zijn.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Doch het schip begon verbazend te wiegen, de wind te fluiten, de baren te slaan. Ik was nog niet aan de trap, of ik voelde, dat het schip stampte, en toen de kajuitjongen de val opende, om aan te zeggen dat het tempeestte, sloeg er eene volle baar door de opening en viel op al die Duitsche koppen, welke om wat lucht daaraan waren gekomen.
Het was een ontzaglijk doopsel en ik lachte braaf, ofschoon ik ook zijpelde.
- Alle man is boven aan het werk! - Dit waren de eenige troostende woorden, ons door den kajuitjongen toegeroepen, en de val viel dicht.
Ik zei:
- Jongens, 't is best stillekens te gaan slapen. Dan ronken wij de windvlaag door en morgen zijn we frissche mannen! - En ten voorbeelde legde ik mij te bed.
Mijn raad was, geloof ik, de beste. Zware lucht helpt den slaap en het wiegen van het schip bracht daartoe ook het zijne bij. Ik lag nog niet lang in mijne kooi, of ieder ronkte, en alras sliep ik ook.
't Is nog al aardig, het onderdek van een landverhuizersschip.
In het midden, de masten waar de oude Duitschers bij dag tegen leunen; rondom tegen den wand, de bedden, twee boven elkaar opgeslagen, en die elk vier menschen kunnen bevatten; daartusschen op eene rechte lijn, die van voren tot aan het roer loopt, de kleine reiskoffers, die, met touwen vastgesnoerd, tot tafels en stoelen dienen.
Ik laat u denken, hoe het er uitziet, als men met drijhonderd tusschen zulk gemeubelte, over en weder wordt geschud. Ik wist zelf niet wat het was, maar op eens schoot ik wakker; ik lag niet meer in mijn bed; mij docht, ik rolde van de bedden naar de koffers en van de koffers naar de bedden, en over mij, onder mij, rolden en bolden menschen, al zoo