Op het schip stonden ook lieden, die enkel, gelijk de geburen, luisterden en gevoelden. Hun ontsnapte enkel nu en dan eene medeklinkende note, hunnen getroffenen harten ontrukt.
Men raadt reeds wie die lieden zijn. 't Is Herman, 't is Mietje!
De eene had zijne moeder op het dek gedragen en haar op eenen blok neergevlijd. Hij hield hare eene hand met zijne rechter vast, en leunde met den linker elleboog op den boord van het schip.... Aldus stond hij, met het hoofd voorover gebogen, in het water te blikken.... Hij zag echter niet: zijn gezichtvermogen zweefde met zijnen geest, door den snellen gedachtenloop.... Vóór hem ontrolde zich gansch zijn leven met zijn wee, zijne vreugde, zijne genegenheid, zijne hoop!... Hij drukte de hand zijner moeder; zijn hart, zijne ziel omhulde als 't ware Mietje, welke hij in tranen waande.... en door liefdesmart vervuld, ontwaarde hij het lieve meisje niet, dat, niet ver van daar, ook met het hoofd in de hand en met den elleboog op den scheepsboord: geleund, hem aanschouwde. Het meisje voelde zijne smart, zij bevatte zijne liefde.... al de snaren, die in zijn hart trilden van pijn weergalmden in het hare; heure borst was benepen, heure ademhaling moeielijk; haar boezem zwoegde hevig en pijnlijk. Met moeite weerhield zij heure tranen; doch,toen de Duitschers te midden van hunne hymne waren, toen ze, in eene voor haar half verstaanbare spraak van hun dorpken en van hun kerkje zongen, toen het schoone Vlaanderen met zijnen helderen hemel, met zijne toelachende beemden en zijne treurige herinneringen door haar brein vloog, toen was er aan hare snikken geen stillen meer, en een vloed van tranen overstroomde heure wangen.
Het was geene ontmoediging, welke haar overviel; het was een folterend jammer, een heimwee, dat allen reiziger pijnigt, op wiens schoenen het stof des vaderlands nog kleeft, en die van in de verte den geur zijner velden nog honigzoet in zijne ziele voelt stroomen. Weldadig vielen de balsemende tranen van Mietje op de wonde van heur hart....
De zang der Duitschers vermilderde meer en meer de benauwdheid haars boezems.... de medezingende woorden, welke die gevoelvolle zangers uit haren gorgel prangden, gaven haar lucht en adem, en helderder van geest, min bedrukt van gemoed, zag ze bij wijlen op, om hare verzoete tranen in het groote water te zien vallen, en daar te zien verdwijnen met de wrangheid, die ze had opgewekt.
Aldus ontroerd bleven Herman en Mietje nog lang staan. De maan had reeds meer dan de helft heurer baan afgelegd, de landverhuizers waren meest allen ter ruste en slechts hier en daar hoorde men nog onder de zeiltent het zachte gefluister van een paar....
De stilte des nachts begon haren invloed uit te oefenen en hunne vermoeide ziel eischte ruste.
Herman en Mietje gingen traag naar beneden, zonder elkaar toegesproken te hebben. Herman had Mietje niet herkend.... De moeder alleen brak de stilte en zegde luid tot haren zoon, zoodat het meisje het hoorde:
- Ik zal dus niet rusten nevens de kist van uwen vader, in hetzelfde graf!
Dit woord trof Mietje; dit laatste vaarwel des ouderdoms, met dit aandenken der dood gepaard, schokte haar diep. Snikkend bereikte zij heure slaapstede en legde zich onmiddelijk neder, na zich vooreerst verzekerd te hebben, dat heur broeder Johan nog lag te slapen.
Herman weende lang nevens zijne moeder, die, voor hare sponde neergeknield, een kruisgebed stortte.