XXV.
Des anderendaags.
Zou Herman mij kennen, Johan, indien hij mij zag?
- En mij, Mietje?
- Ge ziet er uit als een mof.
- En gij als een mofken.
- Hij zou verschieten van uwen koperen horen.
- En van uwe witte bezemkens.
- Ik zie er aardig uit met dat rokje, he?
- En ik met die gilet, waar nog wel twee man bij kunnen. Ik vond het toch noodig zoo vastenavond te spelen!
- Noodig? noodig? - zuchtte Mietje, - en als Herman mij hier eens zag, en, gelijk in Gent, eens zegde: ‘Neen, Mietje, neen, ik kan u niet medenemen!’ Zie.... zie.... wat zou ik doen?
- Wel terugkeeren.
- Ja, terugkeeren, uit gramschap terugkeeren, en hem vervloeken en hem haten en met een ander trouwen! Maar zou ik mij dat niet eeuwig beklagen?
Johan trok de schouders op.
- 't Is beter hem zoo te ontsnappen en als wij in zee zijn, zal ik hem bij den arm pakken en zeggen: ‘Werp me nu maar in zee, als ge me niet gaarne genoeg ziet, om mij mede te nemen! - Ik zal u leeren een meisje van kindsbeen het hoofd zot maken, heur hart stelen en dan naar een ander land trekken.... Ik zal u leeren! ik zal u leeren!
En alzoo preutelde Mietje, terwijl zij met haren broeder rond de Antwerpsche dokken wandelde.
Maar, zouden de vooruitzichten van Mietje zich wel verwezenlijken? Er vertrekken zoovele schepen met landverhuizers; op welk is Herman? Op welk is plaats?
Die laatste vraag was de moeielijkste; want gewoonlijk, vooraleer de reeder aanneemt een schip met landverhuizers te bevrachten, is hij reeds van het noodige getal reizigers verzekerd; daar hij, wanneer al de plaatsen des vaartuigs op den gestelden vertrekdag niet bezet zijn, toch degene die open blijven betalen moet.
In weerwildier gewoonte ontbraken er twee landverhuizers. Eene dezer was in het gasthuis te Antwerpen gestorven, de andere, dit als een slecht voorteeken aanziende, ging terug naar zijn vaderland.
Ofschoon Mietje niet wist, of haar minnaar op de Stad Antwerpen was, moest ze die plaats aanvaarden; want op geen ander schip nam men landverhuizers aan.