XXIII.
Terwijl die ongelukkigen aldus werden meegevoerd, kwamen te Antwerpen, langs den ijzeren weg van den Staat, een groot getal Duitsche landverhuizers aan. Door hunne menigvuldige landgenooten, die de reis naar Amerika ondernomen hebben, verwittigd, welke de beste wijze is om den overtocht te ondernemen, hadden ze van in hun land reeds, bij schriftelijk contract, plaats genomen op een zeilree schip. Ze waren dus, om zoo te zeggen, reeds geheel reisvaardig en hunne menigvuldige koffers werden, op kosten van het Belgische Staatsbestuur, vervoerd.
Rondom de groote platte wagens, waarop men hun goed wierp, heerschte een verward gewoel; elk hield zijnen karigen eigendom in het oog en schreeuwend en kijvend bracht men alles ten rechte: hetgeen niet op de wagens kon, laadden de sterksten op hunne schouders en sleepten het de ontoereikende voertuigen achterna.
Zoo vertrokken de koffers van de statie; omringd van vreemd opkijkende wouwen en kinders, van ouderlingen die statig hunne krulpijp rookten, van mannen, bereid om eene hulpvaardige hand te bieden, zoodra iets zou vallen van het overladene rijtuig. Elk droeg iets: deze eene matras, gene eene hesp, een andere Westphaalsche saucissen.
Tusschen dien ongeregelden en bestoven hoop onderscheidde men een paar, dat er als verdoold doorheen liep. Het meisje, dat jong en lief was, droeg een licht mousselinnen kleedje, een zwart zijden manteltje, een mutsken, welks roode strikjes haar eenigszins bleek wezen verhelderden. In hare hand hield zij een paksken, om te bewijzen, dat zij bij den reizenden hoop behoorde.
Haar geleider was een jeugdige jongen, maar hij had eenen luien vadsig en gang.
Hij had eene veel te breede lakene broek aan, en een blauw kleedje met koperen knoppen, (bij het volk ‘schaar’ geheeten,) dat hem waarschijnlijk veel te groot was, toen hij het aankocht; want de kleermaker, die het naar zijne magere leden had veranderd, had de slippen op de oude snede gelaten, zoodat zij door hunne grootte somwijlen tusschen zijne beenen verloren liepen.
Het vermakelijkste van al was, dat die jongen uitermate fier scheen, voortdurend rondkeek om te zien of men hem tusschen de vuile Duitschers niet bewonderde, en dat hij om de aandacht op zich te trekken, alle oogenblikken zijnen hoed rechtzette, welke dan ook alle oogenblikken weer scheef viel.
Dit jeugdige paar was klaarblijkelijk vreemd, vreemder zelfs dan de Duitschers; want dezen waren door den scheepsreeder, op wiens vaartuig zij zouden afzeilen, geleiders gezonden, om hun logisthuizen aan te wijzen.
Dat Mietje en Johan niet tot den hoop behoorden, was dadelijk gezien door eenen wegwijzer.
Deze droeg eene witte broek, geene gilet.... eenen broekstoffen frak en een strooien hoedeken, waarrond een zwart lint gebonden was, dat van achter met lange einden als twee luchtige wimpels op zijnen rug fladderde.
Hij snelde op Mietje toe en zijnen hoed in de lucht draaiend, alsof hij in zijn hart een ‘hoera!’ aanhief, boog hij zich diep en sprak:
- Wat is er van uwen dienst, lieveken?