was, en toen Herman de deur uit wilde, riep men hem toe:
- Men rijdt weg! Men rijdt weg!
Herman zag zijne moeder de armen smeekend uit het rijtuig steken, dat reeds in beweging kwam; hij hoorde haar erbarmelijk: Spits! Spits! roepen en ontwaarde, dat zij in wanhoop uit den wagen springen zou.
Zijne kinderliefde deed hem toevliegen, hij drukte zijne moeder in de armen, - sleepte haar midden in het rijtuig en werd met den trein weggevoerd....
Daar zaten zij nu, alleen! Zij hadden van het hunne niets overgehouden, tenzij zich zelven en hunne smart; de meubelen waren in geld omgezet, en de grijze hond, dit beest vol verstand en liefde, dat troostte als men droevig was, dat huppelde als men lachte, was achtergebleven!....
Beiden zwegen en weenden om hunne verlatenheid....
Eensklaps droogden hunne tranen op. Bij de statie doorsnijdt een steenweg de ijzeren baan. Daar liep een hond... niet meer behendig en vlug; maar drift en verlangen verjongden toch nog zijne verouderde stramheid.... Hij baste, baste, en de grijze moeder riep:
- Spits! Spits! daar is Spits!
Herman wierp zich op den boord des rijtuigs.... Inderdaad zijn gebrekkelijke hond liep daar, liep achter den pas in gang gerakenden trein.
- Spits! toe Spits! - riep de jongeling, en het beest, door de stem des meesters aangemoedigd, liep spoediger en spoediger vooruit. Zijne meesteres kwam nu ook hoopvol toeschouwen; doch weldra bemerkende, dat haar gezel, in weerwil van zijn loopen, meer en meer achterbleef, begon zij wanhopig te schreien en smeekend te roepen, dat men het rijtuig zou stilhouden.
Maar, men weet het: de stoomvaart is onverbiddelijk; en tergend fluitend vloog de sleepwagen voort, altijd voort, zonder aarzelen, zonder poozen.... spottende, zoowel met het kermen des ouderlings, als met het bassen des honds, dat meer en meer aan huilen geleek.
- Spits! kom dan, Spits! - riep Herman, terwijl tranen van wanhoop hem uit de oogen sprongen. - Zullen wij u dan niet meer zien? Kom Spits, goede Spits!
Doch al liep de hond nog harder, hij bleef verder en verder achter, en de adem, die hem door het bassen geheel ontging, veranderde in een aanhoudend en stervend fluiten, dat jammerend met het geschuifel des stoomtuigs versmolt.
De vertwijfelende moeder zag haren trouwen vriend hijgen: zijne tong hing schuimend uit zijnen bloedigen muil; hij ging bezwijken. - Zij kon dit niet langer werkeloos aanschouwen, en haren zoon op den schouder kloppende, riep ze:
- Ziet, ziet ge dan niet, dat hij zal sterven!....
Herman had slechts die aanprikkeling noodig om zijn besluit te vormen.... Hij hoorde den armen hond nog eens bij poozen smeekend huilen, en voelde wat ijselijke smart die laatste bede des laatsten vriends in het hart zijner moeder moest baren.
Met beradenheid opent hij de deur des wagens, zijne voeten staan op de buitentrede; zijne stem roept aanmoedigend tot den stervende.... Hij wil zich nederwerpen.
Doch intusschen ijst de moeder; ze voelt zich vogelsnel door de lucht trekken; zij ziet den grond onder hare voeten draaien, en als door eene vreeselijke vermaling roeren en opstuiven. Een sprong zal de dood haars zoons zijn, en, hoewel niet meer geheel bewust van hetgeen zij doet, slaat zij de ontvleeschde armen om den hals van haren geliefden Herman en rukt hem met eene onbegrijpelijke kracht terug in den wagen.
Hadde de moederliefde aan haren zwakken ouderdom die veerkracht niet geschonken, de arme jongeling ware op den weg neergeslagen. Door verschillende gevoelens overmeesterd, was zijn bewustzijn, op het oogenblik dat hij wou springen, hem ontsnapt. De draaiende grond, de rondvliegende boomen waren in zijne oogen grauw en blauw geworden, en in eene soort van geestverbijstering meende hij te zien, dat de oude hond op den weg nederviel, weer opstond, kermend nog eenige schreden voortkroop, en dan, na den brekenden blik verwijtend naar zijne meesters geworpen te hebben, eenzaam op den open-