aansteken, ge zoudt iets vergeten te vragen. - Maar ik dacht dat ge wist, zuster lief, dat ik in de wereld geene twee hemden heb!
- Kom dan mede.
- Zonder te slapen?
- Zonder te slapen!
De onbezonnen dronkaard stak de handen smeekend ten hemel.
- Zonder slapen!... Nu, als het dan zoo zijn moet, zal ik gaan! maar waar naartoe?
- Dat zult ge zien.
- Is 't verre?
- Dat zult ge weten.
- Verkoopt men er jenever?
- Dat zult ge proeven.... Maar de tijd is kort, hebt ge niets meer aan te schieten, of zijt ge gekleed in 't bed gekropen!
- Wat anders! ik koom laat thuis; ik moet vroeg weg; den tijd dien ik aan 't kleeden besteed, kan ik niet verslapen.
- Dat men zulk spook noodig heeft.
En 't meisje spoedde zich naar de deur; Johan volgde; maar op de trap zegde, hij:
- Wacht ja! Ik heb hier, geloof ik, nog eene pijp, zulk een lekker baardbranderken! 't is half doorgerookt en ik zal het u eens laten zien onder eene lantaarn. - Wacht wat, zusje, ik ben seffens bij u.
Mietje wachtte; echter verliep er zooveel tijds, dat ze vol ongeduld naarboven stoof om hem te roepen.
- He, Johan!
- Ja, Mietje!
- Komt ge mee?
- Dat is nu verwonderlijk, ik kan mijne pijp niet vinden; ik zoek hemel en aarde af, ik wil toch nog eens onder het bed voelen! - Maar Mietje, die besefte dat ze te laat uitbleef, en van hare meesters bestraft zou worden, greep hem met gramschap bij den arm en sleurde hem verder:
- Zijt ge 't van zin? - riep ze.
Grommelend moest de andere meegaan en in zijn haar krabbend riep hij:
- Zoudt ge zulk kwaad meisje voldoen, als ze u somtijds niet eenige franken en eenige druppels gaf? - en, door zijne zuster voortgetrokken, bevond hij zich weldra op straat.
Hier nam Mietje eenen buitengewonen stap, en liep zoo spoedig vooruit, dat Johan haar met de grootste moeite bijhield en onophoudelijk van vermoeienis blaasde.
- Ge loopt te hard! - riep hij hier. - Ga wat stiller! - verzocht hij daar. - Ik val dood! - riep hij ginder. Eilaas! wat de arme bloed al kermde en kloeg, Mietje ging met dezelfde haast vooruit.
Hij moest een middel zoeken, om te rusten.
- He, Mietje, kom nu eens zien! - en hij plaatste zich onder eene lantaren, met het vast besluit zijnen weg niet te hernemen dan na een weinig gerust te hebben.
Mietje doorgrondde zijnen wil, gaf toe, en sprak met goedheid:
- Welnu, wat is er te zien?
- Niets dan mijn baardbrander! Verbeeld u, dat daar in 't loopen mijne handen in mijne zakken vallen! ik voel altijd een steentje tegen mijne vingeren schokken; ik zeg in mijn eigen: weg met dat steentje! maar als ik het wil wegwerpen, is het mijne pijp! ik begin te lachen: want... 't is gelijk de boer die naar zijn paard zocht en....
- Welnu? - vroeg Mietje wrevelig.
- Ja! - 't is maar om te zeggen, en ge moogt dit niet kwalijk nemen: ik kan niet meer voort!... Ge haalt, gelijk een policiecommissaris, 'nen mensch van zijn bed, zonder dat hij wete waaraan of waarvan en ge doet hem loopen, dat een brak er zijne tong zou bij verliezen.
- Waarachtig! - lachte Mietje.
- Waarachtig! - knikte Johan.
- Welnu, rust dan een oogenblik en antwoord mij.... Kunt ge zwijgen?
- Gelijk een vat dat geborsten is!
- Ik vraag u niet, of ge veel kunt drinken. Ik vraag of ge kunt zwijgen?
- Dat is heel wat anders! - doch ik geloof ja, als ik niet gedronken heb.
- Dan moogt ge niet drinken!
Zonder wil of weet begon Johan in zijn haar te krabben, terwijl een raadselachtig gebrom zijnen mond ontsnapte.
- Ik verbied u te drinken! - beval Mietje.
- En wat nog?
- Herman te zien.
- Dat tweede gebod is nog lastiger dan het eerste, hoe moeielijk om volbrengen dit ook zij. Waarvan zal ik dan leven, als ik Herman niet meer zie?