XIX.
Toen de geliefden op de Visscherij waren gekomen, wandelden zij arm aan arm.
- Welnu, - zegde Herman, - ik heb nieuws! groot nieuws. - En is het goed? - vroeg het meisje. - Hebt ge eene vaste plaats? Zijt ge magazijnier, bobijnopzetter of schippersmaat?
- Beter dan dat; Mietje, mijn broer is vrij!
- Is uw broer vrij? Wel, goede hemel! - en hare oogen schoten vol tranen. - Wie had dat bij mijn lief zieltje ooit gedacht! Is uw broer vrij? Wel zoudt ge gelooven, dat ik u van genoegen zou kussen, indien ik wel dorst!.... - En ze wist niet, de jeugdige maagd, dat ze dit misschien zoo zeer uit liefde als uit vreugde verlangde: ze had toch in zoo lange van haren minnaar geenen teêren kusmeer gehad!
Herman hernam:
- Ja, Wilbert is vrij! heel vrij; doch weet ge hoe?
- Is er eene voonvaarde?
Herman knikte; hij dorst het moeielijk zeggen.
- Eene ongelukkige voorwaarde?
- Och, neen! hij moet naar Amerika!
Herman ontstelde, toen hij zag hoe misnoegd Mietje hare lippen te zamen trok; nog meer schrikte hij, toen de tijd tot overdenken aan het meisje had doen voorzien, waarheen dit nieuws geleidde. Zij rukte haren arm haastig uit den zijnen, bleef halsstarrig staan, als wilde zij iets zeggen; doch kon niet spreken, en begon eensklaps te schreien, en als een koppig kind met het hoekje haars voorschoots zich de oogen uit te wrijven. Eensklaps borst zij uit:
- En gij gaat mede, niet waar?... Ha, ik wist wel, dat Mietje u niet sterk aan 't harte lag en dat gij haar te zeer verachttet, om haar niet te verlaten... Welnu, ga, vertrek! vertrek van morgen, als ge wilt, ik zal mijnen man hier wel vinden... - En ze deed, alsof ze wilde voortloopen.
Herman hield haar tegen. Zijn geluk en het hare moest hier worden beslist. Hij wilde krachtig te werk gaan, en onwederroepelijk zijn besluit doen kennen, zonder zich door vrouwentranen te laten vermurwen.
- Ja! - zegde hij, - ik ga met Wilbert naar Amerika! Ik heb u daarom niet vergeten; en zoodra ik ondervind, dat men er gemakkelijk het brood verdient, schrijf ik het u en zend u geld, om naar ginder te komen.
Het meisje zag hem strak in de oogen; de tranen waren weggedroogd; haar blik blonk vast en helder, zij ook had een besluit genomen, en in de drift der gedachten, welke haar bezielden, haren minnaar bij den arm voortsleepende, riep ze uit:
- Ik ga mede naar Amerika!
't Was nu Hermans beurt versteld te staan. Aan dit voornemen had hij zich niet verwacht, en hij wist niet, hoe het te keer te gaan. Zich met twee vroirwen in een vreemd land wagen, daar had hij schrik van; en, als daar maar eene enkele bete broods voor beiden te vinden was, zou Mietje, zou moeder daar honger lijden?
Hij sprak met klem:
- Neen, Mietje, met u en moeder in het onzekere loopen, doe ik niet! Vrees niet, ge wordt eens mijne vrouw, en is ginder vooruitzicht op eene goede toekomst, dan zal ik u roepen; is er geen, dan kom ik terug; maar u