XVIII.
In Gent.
Hermans moeder was wrevelig. Mietje had zich uit gramschap in langen tijd niet laten zien en de jongeling zelve was ontmoedigd, toen het volgende briefje ontving:
‘St-Bernards, bij Antwerpen.
‘Beminde Broeder,
‘Ik ben vrij, en vertrek naar Amerika! Ge zult moeder troosten, indien ze betreurde, dat ik haar en het vaderland verlaat!
‘Van meer wil ik niet spreken; want vermits het mij niet is vergund bij u te gaan, zult gij met moeder mij te Antwerpen vaarwel komen zeggen, vooraleer ik voor eeuwig van u scheide.
‘Uw vrije Wilbert.’
Die brief was de grootste bemoediging voor Herman. Nu zou moeder met liefde afreizen; en Mietje?... Mietje?.... Ha, dat zou zich wel schikken, als hij haar maar kon spreken.
't Was met dat inzicht dat de jongeling zich tegen den avond naar de Keizer-Karelstraat begaf, waar zijne beminde woonde.
Over dag was het stikkend heet geweest, nu was het frisch geworden, en de meesters van Mietje hadden zeker de koelte waargenomen, om wat te wandelen. De kans was dus klaar om met zijn liefken een praatje te voeren.
Eilaas! hoe dikwijls de minnaar ook over en weder mocht gaan, het huis der beminde bleef gesloten, de gordijnen roerden zich niet en Mietjes kopje kwam hem van nergens tegenlachen. Wel duizendmaal zag hij om, als hij voorbij was; onafgewend bleef hij loeren, als hij naderde; en of hij de straat op- en afging, steeds trok zijne verlangende ziel zijne blikken naar den spottenden gevel, die zijne hoop zoo nijdig verijdelde!
Dien avond zou het als de andere gaan, en vol boop gekomen, zou hij zonder troost vertrekken. Binnen loerde men echter zoo reikhalzend naar hem als hij naar haar; en Mietje bleef enkel halsstarrig achter eene gordijn gedoken, omdat hare vrouwelijke ijdelheid belette, dat zij eerst het hoofdje in den schoot zou leggen.
Ten laatste vond zij heuren minnaar toch te hupsch, om hem daar zoo, ten aanzien van ieder, droevig kijkend rond te laten loopen. Zij had er geen medelijden mede, zij schaamde er zich om.... ook kittelde heur hartje zoo van liefde! en daar heure meesters toch uit waren, zou zij eventjes door de deurspleet tegen hem spreken.
Herman kon dit besluit niet kennen; maar, weeft het minnegoodje de snaren der lievende harten wellicht aaneen, opdat ze gelijkmatig zouden trillen? Hij besloot te bellen, om ter oorzake van den brief zijns broeders een gesprek met zijne beminde te vragen.
Daardoor kwam, dat, toen de minnaar de hand naar de schel stak, om te klinken, het liefje de deur juist opentrok:
- Mietje!
- Herman!
Mietje moest natuurlijk hare blijdschap verbloemen; zij sprak stroef:
- Wat wilt ge van mij hebben, Herman?
- Een beetje taal en zoete woorden.
- Zoo!... Zoo!... Ik dacht dat ge zulks van de Vlaamsche meisjes niet noodig had, en dat hier of daar eene Zwarte u dit bezorgde? De vrouwen zijn immers zwart in Amerika? Hebt gij nog geen geld uit Californië? Zijt