XVII.
Het gerucht van Wilberts genade en van zijne reis naar Amerika had zich, als een wind, door het gevang verspreid. Het was dan ook in de ziekenkamer gedrongen, en daar had het de ziel des ouderlings getroffen.
Had deze een voorgevoel, dat de jongeling hem die blijde mare zelf zou komen melden, of was het eene heimelijke onrust, die hem zijnen gemakkelijken zetel deed verlaten, om zijnen jeugdigen vriend te gemoet te snellen?
Wilbert zag hem van verre staan in het deurgat der ziekenzaal. Hij leunde met den mageren arm tegen de houten muurbekleedsels en scheen moeite te hebben om zich recht te houden. Zijne oogen waren diep in hunne holen gezonken, zijn voorhoofd had zich ontrimpeld en was glad geworden, alsof zijn schedel zich onder de huid had uiteengezet; om zijne lippen speelde blijde verrukking en zijn blik schitterde, als hadde de vreugde den ouderling zinneloos gemaakt.
Wilbert was diep getroffen door dit sprekend gelaat! hem verwonderde de ontroering dier anders zoo kalme trekken, en hij ontstelde, toen hij hoorde, hoe zeer de stem des grijsaards gebroken was.
- Zijt gij dan toch vrij? - riep deze, terwijl hij zijnen vriend de dorre hand toestak:
- Ja, vrij als een vogel! - antwoordde Wilbert. - Eene andere zon dan die, welke ons hier door de kleine ramen tergt, zal mij koesteren, en de zeewind zal het schandstof wegblazen, dat hier op mij gevallen is.
- Wees gelukkig, vriend, wees gelukkig! Eilaas! niemand heeft mij ooit dien wensch kunnen doen; want mijn grootste geluk moest ik steeds zoeken in de rust des gevangs.... - Hij begon te snikken en hernam na eene poos:
- Bij u heeft niet, als bij mij, een enkel schelmstuk over gansch een leven beslist... Gij gaat uwen vrijen wil in het breede Amerika laten rondspelen; en van daar zult gij aan uwe landgenooten kunnen doen zien, dat een mensch zich na eenen val nog oprechten kan... Ik ben na den eersten val nooit weder opgestaan; omdat men mij, als ik reeds ten halve opgerecht was, weer nederduwde en mij in deze verachtelijke pij naaide, waar de vrijheidszucht mijner ziel is in versmacht. - En de oude trok zijne ziekenkapot op, om zijner borst lucht te geven; hij hernam, de hand op den schouder des jongelings leggende om zich recht te houden: - Ach, ik ben toch zoo blijde, dat gij mijn spoor niet zijt ingegaan, en dat niemand u in uw vaderland om eenen eersten misslag tergen zal... Ik benzoo blijde, dat ik als van vreugde zou kunnen sterven.... En de getroffen grijsaard bezag Wilbert zoo strak, dat deze sidderde; hij verhaastte zich te zeggen:
- Ik hoopte niet dat zulk medegevoel....
- Medegevoel!... - onderbrak de oude met bitterheid. - Medegevoel! en waarzoudt ge dat vinden dan bij iemand, die in het verlangen der vrijheid is vergrijsd? Kan er iemand de vrijheid verstaan gelijk degene, die er een gansch leven heeft naar gesnakt?.... Wees gezegend, Wilbert, en schaam u mijner gelukwenschingen niet; het is de dief niet die u zegent: het is de man, die zijn leven in het vervloeken desschelmstuks heeft overgebracht! Mijne gelukwenschingen zijn de zuivere verzuchtingen, welke in mij zijn overgebleven; zij spruiten uit de vreugde, iemand hier te zien weggaan, met de overtuiging dat hij hier nim-