XVI.
Aan menschen, die wezenlijk in het harte lijden, is de rust der ongevoelige bezwijming niet vergund. De wanhoop wekte de zielekrachten van Wilbert dadelijk weder op en hij zette zich overeind op de brits.
De gouverneur der gevangenis stond voor hem; in plaats van strengheid drukte zijn gelaat medelijden uit; hij zegde op vriendelijken en tragen toon:
- Wilbert, Wilbert Gyselinck!
De rampzalige zag hem dom aan. Bedekte die vriendelijke toespraak geene uitstorting van gramschap? Welke straf kwam die glimlacher spottend opleggen?... Met eenen zucht wachtte de lijder dit af.... en het was daarom dat het hem zoo diep trof, toen de bestierder met toegevend geduld hernam:
- Wilt gij niet luisteren naar het goede nieuws, dat ik u breng, Wilbert?
- Brengt gij.... gij goed nieuws? - vroeg de getroffene met bitter ongeloof.
- Ik breng u van wege den koning verlof om naar Amerika te gaan!...
Als ijs vielen die woorden op het hart des rampzaligen. Ze waren wel de vervulling zijner duurbaarste wenschen, maar ze kwamen in een te wanhopig oogenblik, om niet gevoelig te kwetsen. Lang bleef Wilbert onder de bedwelming van een zoo onverwacht geluk, en slechts na eenige stonden sprong hij op:
- Is het waar?... Is het toch waar?... - Dan, zonder antwoord af te wachten, en terwijl hij de hand des bestierders drukte, zonder dat deze het hem beletten kon, sprak hij met het treffendste hartgevoel:
- Ik krijg dan de vrijheid... ik krijg de macht tot werken weder!... - En, alsof die troostende gedachte hem geheel ontspande, begon hij als een kind te weenen.
- Zie! - zegde hij tusschen zijne snikken, - zie, het is niet voor mij dat ik zoo verheugd ben; maar wel voor mijne moeder.... O wat zal die toch blijde zijn en lachen!... Wat zal dit den alsem verzoeten, die sedert zoo lang het brood, dat zij at, vergalde!... O, vrij zijn! moeder gelukkig maken! wat hebben wij eenen goeden koning!...
En door gemoedsaandoeningen overstelpt, zelfs niet wetende wat hij deed, viel hij op de knieën en begon luid een dankbaar Onze Vader te bidden....
Alsof door de vervulling diens heiligen plichts heel de oprechtheid zijns karakters weer bovengekomen was, aanschouwde hij den bestuurder met berouwvolle erkentenis en sprak:
- Ja! Ik heb u wel getergd, doch, geloof dit: het was niet om u te tergen.... mijne boosheid was tegen mij zelven gericht; ik was het die tegen mijn wee opstond.... het was mijn hart dat onder zijne wreede wanhoop worstelde; het was mijne trotschheid, die het lot bedwingen wilde, het was mijne vrijheidszucht, die onafhankelijkheid eischte en mij hier gal deed braken.... Vergeef - vergeef mij mijne boosheid, ik heb er meer onder geleden dan gij!
En hij bleef zijne oversten smeekend aanstaren, tot dat deze hem vergevend toelachten... Toen werden zijne oogen klaar, zijn voorhoofd verhelderde, en hij richtte zich niet edele fierheid op; hij voelde, dat hij weder mensch was geworden, en dat dit andere menschen verheugde.