XV.
Zwak, bleek en afgemat was Wilbert, toen de wachter binnenuit kwam.
- Zijt ge ziek? - vroeg deze.
Pijnlijk hoesten belette Wilbert te spreken; met moeite antwoordde hij:
- Ik heb bloed gespogen!
Vol ontsteltenis bemerkte de wachter den plas, die in het midden der kamer lag en hernam met belangstelling:
- Hebt ge waarlijk bloed gespogen?
De jongman knikte, doch zoo flauw en moeielijk, dat de andere ervan schrikte; nog meer was hij van de ernstigheid van Wilberts ziekte overtuigd, daar deze op nieuw begon te kuchen, als wilde hem eene nieuwe bloedspuwing overvallen.....
Dat was nu toch geen spel! Die man was wel degelijk krank; men zag dit niet alleen aan het bloed, maar aan zijn gelaat, aan zijne houding, aan zijne uitgeputheid....
Er was spoedige hulp noodig en de wachter liep met rasse schreden om den dokter.
- Ik zal den ouderling zien! - mompelde Wilbert, gansch verheugd over dien eersten goeden uitslag zijns bedrogs... En, toen de opzichter van zijne boodschap wederkwam, vond hij den kranke in dezelfde moedelooze houding... alleenlijk scheen hij nog zieker en de koorts, welke meer en meer veld won, deed zijne lippen beven en zijne tanden op elkaar knarsen.
- Ge zult naar de infirmerie gevoerd worden - sprak de wachter met troostend medelijden. - En hoe hebt gij dit gekregen?
- Met hoesten, - gebaarde de andere zoo traag en moeielijk hij kon. - Men heeft mij daar straks ook zoo bitter doen lijden... Hebt gij niet gehoord, dat men mij voorliet schrijven van een smeekschrijft hier heeft ingestoken? en dit heeft mij zoo ontsteld, dat ik den hartkuch heb gekregen.
- Dat is leelijk, jongen, als het bloed van de borst komt; want daar staat men zelden van op.
- Ik ben toch het leven moede; zou men mij ook veel kwellen om mij te genezen?...
- Men behandelt de borstzieken zeer zachtjes, - antwoordde de wachter met goedheid; - doch ik heb dikwijls gezien, dat men ze aderlaat.
- Wat zegt ge? - sprong Wilbert als verwilderd op, - aderlaat men degenen die bloed gespogen hebben? - en sidderend bleef hij recht staan; want was dit waar, dan ontdekte men zijn bedrog.
Zijne nieuwe poging tot vrijheid was misschien weer mislukt.
De geneesheer trad binnen; met eenen enkelen blik had die ervaren man de cel in oogenschouw genomen. Hij zag den grooten plas bloeds, den ontroerden en angstigen zieke, en den wachter, die met veel medelijden den kranke moed insprak.
De geneesheer wenkte den bediende ter zijde:
- Wat heeft die man? - luidde zijne vraag.
- Eene bloedspuwing.
- Kunt ge dit gelooven?
De wachter zag den arts dom aan. Kon men nu nog twijfelen?
- Heeft de kranke niets gezegd? - vervolgde de dokter.
- Neen.
- Niets gevraagd?
- Niets anders dan hoe men de zieken behandelt, die bloed hebben gespogen.