digde, om van het cachot ontslagen te zyn, mijnheer?
- Ge zoekt uitvluchten; dit is echter nutteloos; Goedaard heeft reeds bekend en zal hier nog bekennen! Dat men dien gevangene hale.
De wachter vertrok. Wilbert was met den gouverneur alleen.
Hij was tot dan toe kalm gebleven. Maar, nu de man zou verschijnen, die zich voor hem in het verderf had gestort, brak zijn hart van erkentelijk medelijden. Met moeite kon hij eenen traan weerhouden; hij moest de oogen afwenden van den strengen blik, welken de gevangenbestierder op hem gevestigd hield.
Weldra vertoonde Goedaard bij dit onrustig tooneel zijn opgeruimd gelaat. Getroffen kon hij niet zijn; want hij was van alles zoo goed onderricht, dat bij door kloppen zijnen gezel had verwittigd. Echter was hij niet zonder vrees; want hij was plichtig, en de kalmte, welke hij gebaarde, diende enkel om zijnen schrik te verbergen.
- No 804 beschuldigt u, - sprak de bestierder, - van hem pen en papier bezorgd te hebben.
Wilbert sprong op. Bij die valsche aantijging steeg hem het bloed der gekwetste eigenwaarde naar het hoofd.... Goedaard zag dus, dat hij met geenen verrader te doen had. Hij haalde de schouders op en sprak:
- Hij? heeft hij dat gezegd? - Nieuwe schokschoudering. - Hij? - Nogmaals trok hij den rug op, terwijl hij telkens luider sprak: - Hij? - En met een loochenend hoofdschudden riep hij uit:
- Dat kan niet zijn!
Die doenwijze was vrij oneerbiedig; doch ze was zoo natuurlijk, dat ze den bestuurder trof; met minder klem hernam hij:
- Hij heeft u daar toch van beschuldigd, Goedaard.
- Zoo, - sprak de andere - heeft hij dat toch gedaan? Heeft hij inderdaad eene petitie geschreven?... Hij is verstandiger dan ik, mijnheer de bestuurder; want, toen ik in Amerika als een visch op het droge lag, gelijk ik het al dikwijls heb verteld, heb ik wel duizend maal eene petitie begonnen, zonder verder te komen dan: goede mijnheer de Koning!... 't Is al iets, zal men zeggen; maar 't is toch niet genoeg.....
- Van wien weet ge, dat No 804 eene petitie geschreven heeft? - vroeg de bestierder, hem op die onvoorzichtige woorden vattende. - Ziet ge wel, dat ge tusschen de samenzwering waart!
Een ander hadde versteld gestaan; doch Goedaard sprak:
- Ik tusschen de samenzwering? Ik?... Omdat ik weet dat No 804 een smeekschrift schreef? Maar, mijnheer, iedereen weet dat! Het gevang is er vol van! Er is een lawijt over gemaakt, dat ieder het kon hooren; en elk vraagt nieuwsgierig: Heeft bij gratie? Heeft hij gratie?... Zoodat, - laat mij toe dit te zeggen, mijnheer de bestierder! - zoodat al de gevangenen in de samenzwering zouden zijn; vermits allen van de petitie weten! - En hij zei dit zoo geestig en toch zoo gemoedelijk, dat het onmogelijk, was hem over zijne onbeschaamdheid te straffen...
- Hebt ge nog pen en inkt? - vroeg eensklaps de bestierder aan Wilbert.
De jongeling zweeg.
- Wilt gij het teruggeven?
Weer sprak de rampzalige niet.
- Neem het af, Goedaard!
Deze naderde bedaard, zocht in Wilberts klak, in zijne vest, in de zakken zijner broek, in zijne kousen en trok bij elke vruchtelooze poging de schouders op.
- 't Is onvindbaar, - sprak hij misnoegd.
- Kent ge dan de spaarkas der gevangenen niet? - vroeg de bestierder.
Wilbert trilde.
- Weet ge dan niet, dat de groote schatkist de holleblok is?
Doodsbleek werd de rampzalige jongeling: om niet dus had hij geduld en kunst besteed.... Goedaard aarzelde:
- Zoek in de klompen! - donderde de bevelhebber.
Maar de sluwe dienaar mocht alle hoekjes der holleblokken doorzoeken, alle spleetjes nazien, op alle looze plekjes duwen, hij wilde niets bemerken; ofschoon zijn geestig oog met medelijden op het zoo bekende uitgesneden schuifje nederzag.
- Ziet gij het nog niet? - vroeg de rechter, en eventjes tegen de blokken kloppend, deed bij het brooze werk van Wilbert met hetgeen het inhield op den grond nederrollen.