Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
XII.De nacht was somber, eene zwoele drukkende hitte had den ganschen dag de menschen bezwaard, en hen in eene droomwekkende stemming gebracht. Eene schuinsche bleeke straal der maan speelde in het zoo luchteloos verblijf van Wilbert, en eene flauwe weerkaatsing van dien glans verlichtte het door lijden afgemat en vermagerde wezen van dien ongelukkige. Hij sliep; toch bewogen zich zijne lippen, en zijn naar gegil deed veronderstellen, dat zijn geest gewikkeld was in een vreeswekkend gesprek met een onzichtbaar wezen. Wellicht worstelde hij; want groote zweetdruppelen sijpelden van zijne wangen en zijne borst hijgde van vermoeienis. Wel schrikkelijk waren de beelden met welke hij kampte; want eensklaps schoot hij wakker, en, de schim ontwarende, die door de maan op den wand geschilderd werd, vloog hij sidderend in den versten hoek zijns ledekants en gilde: - Neen, neen! 't was maar een droom! Ik wil niet meer met u worstelen, ik heb u immers over lang vermoord! Ha! ge wildet mijn smeekschrift wegnemen en mijne vrijheid vernietigen!... Ha, ge wildet mij de naalde ontrooven!... - En ijlende gelijk degenen doen, welke met een bezwaard geweten droomen, zocht de rampzalige naar de naalde, om welke hij, in zijne verbeelding, met den man die eens voor zijne oploopendheid neerviel, geworsteld had. Wilbert had ze op zijn grijs wambuis gestoken, doch daar was ze niet meer. De haren kwamen recht op het hoofd des misdadigers, die aldus zijnen droom verwezenlijkt vond. Hij tastte en voelde naar dit wapen; hij zocht de kamer om en rond; hij zag schuinsch tegen het maanlicht, of geen glim op den grond het staal mocht verraden.... Eilaas! Wat hij zocht, voelde en zag, het kleinood was verdwenen en zijn slachtoffer had het dus medegevoerd. Was zijn smeekschrift dan ook vernietigd? Want in zijnen droom had zijn benevelde geest de beide zaken met elkaar verward. Het bloed der wanhoop steeg naar zijn voorhoofd, en slechts onwillekeurig dwaalde zijne hand nog zoekend op de brits rond. Een kreet van pijn en vreugde tevens verraadde eensklaps, dat de naald in zijne vingeren drong. De vreugde verwon de smarte, en blijde, blijde lachte de opgewondene tegen het staal, dathij teruggevonden had. Echter bleef in zijnen verwarden geest eene soort van wankelend bijgeloof, het welk hem deed vermoeden, dat het lot van zijn smeekschrift aan het lot der naalde was gehecht. Met zenuwachtige beraden heid naderde hij den straal der mane, en zijne handen daar zonderling beschouwende, riep hij uit: - O, men zal mij het eene noch het andere ontrooven; want ik zal haar in mijn vleesch verbergen! En, met de wreede koelbloedigheid, waarmede men zichzelven kan pijnigen, poogde hij, onder griezelingen en folterend sidderen, het staal tusschen het vel en het vleesch van zijnen linker middenvinger te dringenGa naar voetnoot(1). |
|