Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
XI.Wilbert lag ontzenuwd op de brits zijner afzonderlijke cel. Hij had gehoopt zijne naastbestaanden na zijne vrijstelling nooit tot last te zullen verstrekken, en nu, dit voorzag hij wel, nu had hij zijne reis naar Amerika voor goed verbeurd, en het blijde vooruitzicht op een vrij en eerlijk bestaan voor eeuwig verbannen. Terwijl hij die droeve toekomst namijmerde, was hij in het gevang niet gansch vergeten. Goedaard, wiens hand hij straks had gedrukt, zocht middelen om hem te helpen, en wilde intusschen hem hoop in het harte storten. Dit laatste viel hem gemakkelijk; want, daar Goedaard, door gemoedelijke onderwerping, als gunst den post had verworven van het eten bij de afgezonderde gevangenen te dragen, kwam hij van zelf in de cel zijns vriends. Ofschoon de wachter erbij stond en het dus onmogelijk was te spreken, wist Goedaard, door een heimelijk pinken met de oogen, menige troostende veronderstelling in den verstooteling te doen opkomen. Doch, wanneer zouden die veronderstellingen verwezenlijkt worden? Welk uur had Goedaard tot het volvoeren zijner heimelijke ontwerpen gekozen? Was het niet de nacht, de sombere nacht, in wiens stilte de moeielijkste ondernemingen het best uitvoerbaar zijn? De nacht, - wanneer ieder slaapt en slechts een half wakende schildwacht, bij de ontoereikende schemering eener lantaarn, de onzekere schreden door de sombere gangen des ouden kloosters wendt? De ongelukkige waakte den ganschen nacht. Hij scherpte zijne aandacht en luisterde naar de minste geruchten, die van buiten de cel kwamen; dan, hoe oplettend hij het oor tegen de gespijkerde deur hield, gansch den nacht vernam hij niets, dan die kleine raadselachtige bewegingen, die in het stille donker aan elken waker bewijzen, dat alles leeft. 's Morgens kwam de neerslachtigheid bij Wilbert weder, en hoe hooger de dag aan den hemel steeg, hoe somberder het werd in het hart des ongelukkigen. En nogtans, hoe ras herkreeg zijne ziel hare veerkracht, toen Goedaard met het morgeneten verscheen. Immers, de wachter, door den dagelijkschen slenter aan het toezicht onverschillig geworden, had zich eenige stappen verwijderd, en Goedaerd fluisterde stil: - Straks! straks! - Straks! - Wat bevat dit onduidelijk, woord al niet voor eenen mismoedigen gevangene? Is het niet een klank vol vrijheid, moed en hoop? Wie weet, wat er straks zal gebeuren?... Zal men vrij zijn en de zon op den zweetenden schedel voelen branden, terwijl men van het sombere verblijf wegvlucht? De koorts tastte Wilbert aan bij al de woelige gedachten, die het woordeken straks in zijn verhitte brein bijeenriep. Hij liep met opgewondenheid door zijne kamer; maar hoe ras zijn lichaam zich ook bewoog, het kon de spoedige vlucht zijns geestes niet volgen. Plotselings schokte hem een schril gerucht uit de onrustige overspanning. Hij hoorde het klein klinkje opensnakken van een klein deurken, dat onder al de britsen der cellen opengaat. Hij had dit gerucht meer gehoord; maar nu trof het hem diep. | |
[pagina 184]
| |
Bevend zag hij van verre onder het ledikant; eene hand liet schuchter een geheimzinnig voorwerp nedervallen.... Het klinkje schopt weer toe en alles werd stil. Met kloppend harte vluchtte Wilbert op de teenen naar zijne zitplaats, om zich een weinig te bedaren; maar nog had hij geene twee schreden gedaan, of zijne angstige nieuwsgierigheid deed hem terugkeeren. Hij zag onder de brits.... Goedaard had niet, zooals hij, aan eene onmogelijke ontsnapping gedacht; hij had zich bepaald tot het beschikken der middelen, om eene petitie te maken. Dit, na het eerste oogenblik van teleurstelling, nog het geraadzaamste vindende, schreef de ongelukkige Wilbert na eenige overweging:
Sire,
Voor al wie in de treurigheid der opsluiting nog eenig eergevoel bezit, is het gevang een afgrond van lijden. Nogtans schijnt het verlaten van het tuchthuis het begin te zijn van nog meer grievende smarten. De vrije menschen verachten eenen man, die op nieuw zijne vrijheid bekomt, zoodanig dat deze blijde is in de slavernij der gevangenis eene bescherming te vinden tegen hunne vervolging. Die toekomst is verschrikkelijk voor al wie ordentelijk leven wil.... Ik heb eene oude moeder, welke men beminnen moet, omdat zij ook zoo teêr lief heeft. Onmogelijk, Sire, die vrouw, welke ik zou moeten voeden, nog tot overlast te strekken! Het vaderland verlaten is het eenige middel om uit dien toestand te geraken, en mijn wensch ware naar Amerika te gaan. Daar bekomt men vrijen arbeid en eer; daar zal men mij, tot in den laatsten ouderdom, den misslag niet verwijten, dien ik in mijne jeugd heb begaan... Uwe goedheid hebbende hooren roemen, Sire, koester ik de vaste hoop, dat ge mij die vraag zult toestaan, en eene toekomst zult verzekeren aan den man, die vaderland en moeder wil verlaten, om niet eeuwig onder het gewicht eener eerste misdaad gebogen te blijven.
Sire,
Uw ongelukkige onderdaan, Wilbert Gijselinck. Hij schoof dit schrift onder de brits. Met het gereedschap ging hij hetzelfde doen, wanneer hij daartusschen eene dikke naald ontdekte. Die was er toch met inzicht bijgedaan? Vooreerst begreep hij het waarom niet; - dan, alras verstond hij dat pen en inkt wel eens, doch niet dagelijks, in het gevang te bekomen zijn; de naalde was een werktuig om een holleken te maken, waar men het schrijfgereedschap kon verbergen! Maar waar dit bergen? De cel kon hij alle oogenblikken moeten verlaten; hij moest het gereedschap dus bij zich voegen, en waar, waar? de kleederen kon men doorzoeken, de vastgenaaide zakken lostarnen.... Hij herinnerde zich, dat zekere gevangenen voor hunne geheimen eenen spaarpot weten, en dat is de hielzool van hunnen holleblok! Wilbert werkte veertien dagen met de naald om in zijn houten schoeisel een schuifje te maken, en er een paar stalen pennen in te bergenGa naar voetnoot(1). |
|