Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
X.Hoe langer Wilbert in het gevang bleef, hoe meer hij zich zijnen eersten opstand moest beklagen. Ondervonden hebbende, dat stille onderwerping daar de duurste plicht is, poogde hij door gedweeheid zijnen vorigen misslag te doen vergeten. Eilaas! deze had hem in te zwart daglicht gesteld. Hij was tegen den braafsten opzichter opgestaan, en al de overige bedienden aanzagen Wilbert voor eenen dwarschen moedwilligaard, wiens grootste behagen zou zijn den bevelhebber te tergen, en hem het volbrengen der consigne moeilijk te maken. Het kot kwam dan ook niet zel den als gevolg van dit misverstaan, en de ongelukkige, die gevoelde dat hij mishandeld werd, en de wachters, die vermeenden dat zij met eenen woestaard te doen hadden, begonnen tegen elkaar dien ingekankerden haat te voeden, welke tegenstand en bevel, uitdaging en straf, terging en cachot uitlokt. De eenzaamheid was, door die opeenstapeling van kastijdingen, die meestal in afzonderlijke opsluitingen bestonden, aan Wilbert eigen geworden. Daar kon hij stil aan zijne toekomst droomen; daar kon hij met een treurig spijt aan Amerika denken; want, vermits het vertrek naar dit gezegende land als eene belooning voor goed gedrag was voorgesteld, had hij de overtuiging, dat hij die belooning door zijne voorgaande stijfhoofdigheid had verbeurd. Door die ontmoedigende overtuiging treurig geworden, leidde hij een pijnlijk leven en in de wandeluren, aan de gevangenen toegestaan, mengde hij zich niet tusschen zijne makkers, maar bleef altijd, in zich zelven gekeerd, somber en alleen. Het vierkante plein, waar de gevangenen van St-Bernards s' middags eene halve uur vrij mogen wandelen en eene halve uur gedwongen moeten gaan, is rondom door de treurige gebouwen des ouden kloosters ingesloten; maar, alhoewel dus het vergezicht belemmerd is, doen eenige groote zware boomen, door het lommer dat ze verspreiden, denken aan Godes lieve natuur. 't Was onder de schaduw dier beuken, dat Wilbert, gedurende de eerste halve uur vrijheid, zijne droomerijen rondvoerde. Zijne medegevangenen bezagen hem altijd somber, omdat hij zich nimmer met hen uitliet, en het oog der wachters was achterdochtig op hem geslagen, omdat ze de inzichten van dien donkeren peinzer vreesden. Een enkele opgeslotene voelde voor hem een eerbiedig medelijden, wat zeg ik, eene soort van liefde. Wilbert had dien ook eenige vriendschap getoond, en, fier over die onderscheiding, voelde Goedaard voor zijnen afgetrokken gezel eene groote dankbaarheid. Eens volgde deze geheime vriend den droomenden Wilbert met het blijkbaar inzicht hem aan te spreken. Hij verlangde hem van zijne inwendige kwellingen af te leiden, en daarom legde hij het dermate aan, dat Wilbert, toen hij zich bij het uiteinde der wandeling omdraaide, vlak tegenover hem stond. - Welnu? - vroeg Wilbert. - Welnu? - vroeg de andere. Eene poos staarden zij elkander aan; toen hernam de vreemdeling: - Hoe komt het toch, dat ge nooit in de vrije halve uur met den eene of den andere spreekt? - Waarschijnlijk, omdat ze mij niets goeds noch belangrijks te zeggen hebben. | |
[pagina 178]
| |
- Ik geloof dat gij u bedriegt; ik, bij voorbeeld, kan u al iets zeer aardigs zeggen. - Ik ben er nieuwsgierig naar! - Al vertelde ik slechts mijn leven. - Welhoe dan! eene geschiedenis van.... van.... - Eenen dief! - Wel ja, eenen dief, en ge wilt, dat ik daar naar luistere! - Ge moet niet denken mij boos te krijgen met den scheldnaam van dief, vriend! Daartoe heb ik dat schandelijke stieltje te weinig gedaan. Ik heb al andere broodwinningen uitgeoefend: onder andere ben ik schilder, bedelaar, Amerikaan en matroos geweest. - Wat noemt gij daar allemaal op? - vroeg Wilbert, die meende dat hij niet goed verstaan had. - Ik zeg: schilder, bedelaar, Amerikaan en matroos. Er was in die naamopsomming maar een enkel woord, dat den jongeling trof. - Amerikaan! - riep hij uit, - Amerikaan! wat is dat voor een stieltje, dat is iets dat ik nog niet ken. - En dat ge wellicht zoudt willen leeren? Wel jongen, ik ben in de andere, in de nieuwe wereld geweest! - Hoe! hebt gij Amerika gezien? - Juist! en wel zoo terdege gezien, dat, toen ik er vandaan kwam, ik mij te St-Bernards steken deed. - Ik begrijp niet, - mompelde Wilbert, - dat men van een land, waarvan men rijkdom, eer en vrijheid belooft, kan komen om dief en gevangen te worden.... doch dit is om het even, vertel mij het eens. - Ge ondervindt dat ge reeds nieuwsgierig zijt, en dat ge ongelijk hebt, buiten den omgang der makkers, alleen te staan dutten. Doch dit is eender, wilt ge luisteren, dan zal mijn babbel gaan. Ik vertel gaarne, moet ge weten, van mijne jonge jaren, als ik met de knikkers speelde, en van mijne rijpe jeugd, als de borstel mijnen arm in beweging hield; maar van toen het werk verslapte, en ik, wellicht uit luiaardij, zonder bezigheid viel, dat is iets waarvan ik ongaarne gewaag! - Dat zal toch wel het wetenswaardigste zijn. - Welnu, als ik dan niet meer wist van wat hout pijlen maken, en toch geene goesting had om te bedelen, ging ik, om mij te verzetten, ter bedevaart naar Scherpenheuvel. Ik weet niet hoe ik zoo verloren liep; maar verre, verre van daar, in de Kempen, kwam ik aan eene soort van kot, een armen-menschennestGa naar voetnoot(1), dat mij schrikkelijk toelachte. Ik nam mijnen moed in beide handen, liep als een harddraver naar de poort en belde, belde, dat al de honden uit de buurt in eene fransche colère schoten en mij als eenen brandstichter aanbasten. - Wat begeert ge? - vroeg de poortier barsch.... Het schijnt dat het gouvernement voor die deurbewaarders allemaal kaalkoppen neemt, of dat de barbier hen deerlijk mishandelt; want ik bleef zijne haarlooze kruin dom aankijken, zonder te durven zeggen, wat ik zeggen wildeGa naar voetnoot(2). - Wat is er tot uw believen? - hernam de kaalkop boos en sloeg de poort tegen mijn aangezicht. Ik klopte nog eens en riep: - He! he! ik ben zonder werk, zonder brood, zonder goesting om te bedelen, en ik zou hier gaarne leven op de kosten van 't gouvernement! Ge zijt hier in 't prison gekomen; dus weet ge ten naaste bij, hoe men u in alle dergelijke plaatsen ontvangt: men wascht en plast u: men kamt u, men schiet u een aardig kleedje aan, en marsch! 't is niet meer te zien, dat er een mensch tusschen die eenslachtige schepsels gekomen is. Ge kunt denken hoe ik mijn best deed; ik werkte dat ik zweette, en dacht: als ik hier eens uit kan, houdt men mij geenen stond. - Ik vertel immers niet voor allemaal, - onderbrak de bedelaar zich zelven, terwijl hij zich naar een drijtal medegevangenen wendde, welke op zijn verhaal toegeschoten waren. Toch behaagde het den verteller, dat men zooveel belang in zijne geschiedenis stelde, en hij verhaastte zich te hernemen, vooraleer de toehoorders uiteen waren: | |
[pagina 179]
| |
- Op zekeren keer komt er een der oppersten binnen; hij vraagt: He! he! is er hier een van die luierikken, die naar Amerika wil? Ik schiet hem toe als een bleekershond, en zoo beleefd mogelijk antwoord ik hem: - Zie, mijnheer, ik ben geen luierik, maar dat belet niet, dat ik naar Amerika wil gaan. Daar ziet men immers de zee, en als ik jong was, zegde moeder altijd: - Die waterrat! die waterrat! Nu, krak! dees manneken werd opgeschreven en op eenen fraaien morgen bevond ik mij te Antwerpen in een logist. Ik had eene schoone broek aan, zachte kousen, schoenen die blonken gelijk gespen, en een gilet, zoo treffelijk en net, dat ik bij mijn eigen zegde: - Nu ben ik Mijnheer! Inderwaarheid, mijne reis naar Amerika was betaald; ik was gereed en gekleed; ik had eten en drinken, frak en habiet!... Krak! daar is geen Duitscher, die zooveel pluimen van zijn huis medebrengt, als ik van het bestuur kreeg. Nu heb ik nog niet gesproken van den heer, die dit alles voor mij kocht; ik geloof het wel, hij gelijkt ook eenen tooveraar. 't Is nogtans maar een mager manneken. Ik geloof dat hij op het provinciaal bestuur schrijft, maar dat is toch eender. Als ik nu met mijne pluimen gereed sta, komt me die zelfde man. Me dunkt, ik zie hem daar nog staan. Hij heet Fielens, Dielens, Tielens.... of zoo iets. Hij komt dan bij ons aan - want wij waren verscheidenen, - en zegt: - Nu, mannen! ge gaat thans naar 't land der fortuin, daar kunt ge rijken deftig worden, als ge begeert; maar ge moogt daar niet lui zijn, geenen jenever drinken, en ge moet daar braaf werken. Hij zegde dat niet zoo, maar toch trok het erop; doch hij sprak zoo streng en zoo waar, dat ik mij het zieltje in het hart kittelen voelde en dat ik dacht: - Zie, man, dat zult ge niet voor niet gezegd hebben, en ik zal u eens laten zien, of ik kan werken! Ik weende gelijk een kind, waarachtig!... we gingen ook ons land verlaten, en ik had dien heer wel eene hand toegestoken, hadde ik maar gedurven... Dan, uit schrik voor de zeeziekte, gaf hij ons nog citroenen, tabak, eene flesch gekookte melkGa naar voetnoot(1), een halfken, wat weet ik nog, alzoo eene kermis voor afscheid. Ik heb nog nooit eenen mensch zulken vriendelijken ‘goeden dag’ gewenscht, en 's avonds was ik voorbij Vlissingen. Ik wil u niet vertellen, wat aardig spel ik met de Duitschers op het schip gehad heb. 't Zijn goede jongens; des te meer daar een Duitscher, die reeds lang in Amerika woonde, bij mijne aankomst aldaar mij zegde: - He, kameraad, ge komt gij van wege den heer Thielens? - Hij gaf me daarop vijftien franken. Ik dacht dat Amerika te koop was, en dronk wel vijftien borreltjes op zijne gezondheid; dan liep ik waggelend rond de bassins van New-York en ondervond alras, dat de kiekens daar niet gebraden in den mond vliegen. Om er lekker te eten, moet men er fraai werken en, toen mijne vijftien franken redelijk geschoven waren, verhaastte ik mij arbeid te zoeken. Een brouwer vatte mij bij den kraag, plakte mij op eene ladder tegen zijnen muur, en daar deed ik mijn oud bedrijf van schilder, en pleisterde en kladderde den man zijnen muur zoodanig vol, dat hij er stom van stond. - En hoe was het dan in Amerika? en hoe ging het daar? - vroegen allen, ook Wilbert, die in de geschiedenis een bijzonder belang gesteld had. - Jongens, 't is daar wat goed; ik was het, die er niet deugde! Ik heb het er maar zes weken volgehouden, doch ik heb wat spijt, dat ik ben teruggekeerd; dat kwam door eene grammoedige kuur, gelijk ge zult hooren. Ge moet weten, den luierik uithangen valt daar zoo moeielijk als in het gevang; men wordt niet met werk overladen; doch men moet oppassen, en alle dagen stelt de baas of meester u eene taak; nu, mijn brouwer deed dat ook naar de mode van het land. Ik had al menigmalen meer gewerkt dan hij aangewezen had, toen op zekeren keer St.-AntoniusGa naar voetnoot(2) op mijnen schouder kwam zitten. Ik riep: weg Toon, weg Toon! - Eilaas! de man vertrok niet, en ik zette mij op de hurken onder tegen de ladder om te rusten. Ge | |
[pagina 180]
| |
kunt denken, dat Toon mijne oogen al eens dicht sloot, en dat ik ten laatste begon te ronken als een spinnewiel. Eensklaps voel ik als eenen regen van oorvegen rond mijn hoofd vliegen; de borstel, dien ik in mijne hand gehouden had, sprong een eind verder, en, daar men mij zeer deed, bedekte ik gauw mijn hoofd met mijne vuisten. Toch, klets! koek! pees! het was al stampen en slagen dat ik kreeg, en ik zag al grauw en blauw, vooraleer ik gewaar werd, wie mij die farce bakte. 't Was mijn brouwer! Hij had bevonden, dat mijne taak niet af was, en, liever dan iets van mijn loon af te houden, gaf hij mij, naar landsgebruik, eene rammeling! - Hij had gelijk, hij had gelijk! - riepen de gevangenen. - Ja, nu peins ik dat ook. Eilaas! toen schoot ik in eene Fransche colère; ik haalde mijnen borstel en smeet hem voor des brouwers voeten, roepende: - Daar! vreemde Nation, meent ge dat ge eenen Vlaming aldus op zijnen rug kunt zitten? Ik heb in mijn land wel harde korsten geëten, ook keien geknauwd, om honger en dorst te stillen; toch is het er niet slecht genoeg, om hier oorvegen te komen krijgen! - En ik trok ervandoor. - Ik hadde dat ook gedaan! - Ik ook. - En ik! - riepen bijna allen ondereen. Maar de verhaler schoot barsch tegen hen uit. - 't Is dat ge er niets van weet, jongens! maar men hadde mij moeten radbraken, toen ik die gramschap verzon. Luie Toon verdiende immers wel oorvegen, en voor zulke grap liet ik mijn fortuin naar den bliksem loopen!... Raad eens, hoeveel geld ik op die zes weken overhield? Men zweeg; de verhaler hernam: - Neen, raad eens, gij, Wilbert! kunt ge daar een denkbeeld van hebben? Wilbert vreesde, dat de hoop zijne veronderstelling zou overdrijven; daarom zweeg hij: Goedaard, aller nieuwsgierigheid ziende, riep eensklaps zegepralend uit: - Zes en zeventig franken! Niets minder dan zes en zeventig franken. - Hoe! zooveel? - riepen allen verbaasd. - Men kan het hier te lande op geene zes weken winnen. - Zeg: op een jaar! - En voeg daarbij, - hernam de Amerikaan, - dat ik gedurende die zes weken geleefd heb als een koning! Ik heb er niets geëten dan vleesch, niets gedronken dan ciderwijn en bruin bier, hetwelk aan uw gehemelte plakt gelijk siroop. En geslapen, jongens! geslapen! op een bed, daar ik tot over mijne ooren inviel als in een dons, en dat naar omhoog botste gelijk een ezelsooren kaatsbal!... En ge zoudt durven zeggen, dat ik gelijk had, weg te loopen! neen, jongens, ik was lomper dan een uil; lomper dan de groote turk! en als ik nog eens in Amerika kwam, zou ik al op zulke oorveeg niet zien, en er een tijd werken als een ezel, om genoeg geld bijeen te zamelen, ten einde eenen kleinen eigendom te koopen en op de kussens te zitten! - Ja, ja, - hernam een der gevangenen, - als er zooveel te verdienen is, moet men al wat water in zijnen wijn doen. - Des te meer, - merkte Wilbert aan, - daar men er geene kletsen krijgt, ten zij men ze door luiheid verdient, en men, gelijk Goedaard bekent, niet veel werken moet om de inlanders tevreden te stellen. Ik wenschte wel naar Amerika te kunnen gaan. - En ik! - riepen allen te gelijk. - Ik ook, - hernam de verhaler. - Ik loop het eerst, als ik er kans toe zie. Want, wat vindt men hier: erwten, gort, bitterpeeën en dikke patatensoep met een glas water om uwen dorst te lesschen.... En ginder, behalve dat men er zijn eigen meester is, en buiten de werkuren gaan kan waar men wil, eet men niets dan hesp, beafsteak en kalfsribben, doorspekt en opgesausd met eieren; ik dronk er alle dagen mijne vier welgevulde pinten,... en het bed?.... Daarmee is onze stroozak niet te vergelijken. - En op wat wijze zijt ge teruggekomen, Goedaard? - Dat is nog al aardig! Mijne zes en zeventig franks dansten met mijne Fransche colère uit mijnen zak; na korte dagen kon ik beginnen keikens te knabbelen, en ik was van zin mijn hoofd bij den brouwer in den schoot te gaan leggen, toen ik op zekeren dag aan het groote dok te New-York klaar Vlaamsch hoorde spreken. | |
[pagina 181]
| |
Ik sprong wel zoo hoog van den grond (de verhaler wees zoo ver hoven zijn hoofd, als zijne hand kon reiken); want ik had in langen tijd de zuivere moedertaal niet meer gehoord en had moeite de landlieden te verstaan, ik liep naar den Vlaming, klemde zijne hand in mijne vuist en riep: - Ha! landsman, hoe gaat het? - Goed, jonker, en met u? Weet ge soms geene zeeliên of mannen, die met mij naar Antwerpen willen. - Ja, ik zie al lang dat ge zeekapitein zijt. - Inderdaad! maar kapitein zonder volk... al mijne mannen zijn in Galifornië gaan goud zoeken, en ik ben zonder man of muis op het schip. - Wilt ge mij voor matroos? - U? ja wel, maar.... ik kan niets met u doen; ge kent niets van den stiel. - Ik ben voor alles goed! overigens, ze hebben mij hier geslagen en dat verwensch ik! Kan ik niets winnen, neem mij dan maar mee voor den kost. Zoo gezegd, zoo gedaan; wat scheepsvolk bijeengescharreld en we kwamen naar hier. - 't Is ongelooflijk, 't is ongelooflijk! - Ja, maar, jongens, nu komt de kat op de koord; ik was nu wel in België, maar wat doen? werk krijgen was onmogelijk; want, als men gepatenteerde bedelaar, reizende Amerikaan, en onbetaalde matroos is geweest, wil u niemand. Ik dacht: - Allez, allez! op de kosten van 't gouvernement. Eilaas! eene bedevaart naar Scherpenheuvel ondernemen durfde ik niet meer. Mijnheer Thielens komt dikwijls in het bedelaarsgesticht, en voor geen millioen had ik in mijnen toestand willen onder zijne oogen komen; ik dacht: Niet in den arm-depôt, dan in den dief-depôt; ik ben daarom toch geen roover; want ik steel uit spelens en er is hier maar quaestie niet van honger te sterven! Zoo gedacht, zoo gedaan; ik loop naar de Cité, sla eene ruit aan stukken en zet het met een verzilverden koperen Lieven Heer van Waerseghers op een loopen. Ge zoudt gezegd hebben, ik was met een fortuin op trein, zoo zaten mij de menschen achterna; ik liet me natuurlijk pakken, en krak, in 't kot; krak, op den tribunaal; en krak, te St-Bernards. Hier zegde ik al spoedig dat ik schilder was, en men stak me met pot, kalk, borstel en leer buiten aan 't gevelen. Gelijk ik daar bezig ben op een achttiender,Ga naar voetnoot(1) pakt er mij eensklaps iemand bij den voet; ik wil stampen; men roept: - he! he! - ik zie om.... raad eens wie daar stond? Weerlicht en donder! 't was Mijnheer Thielens!... Ik sprong niet van de leer, maar viel eraf als een steen.... Mijn hart was geen boontje groot en ik werd zoodanig rood, dat de andere kladderaars riepen: - Zie, den Amerikaanschen jeneverneus! den Amerikaanschen jeneverneus! Mijnheer Thielens vroeg met de uiterste strengheid: - Waarom zijt ge van Amerika teruggekomen? Ik zet me in positie; ge kunt wel denken, dat ik niet seffens antwoordde; maar toen mijne tong losbrak, ging het op een rolleken: - Och, Mijnheer, dat is daar, schoon, en groot!... er zijn bassins, waar die van Antwerpen kerstenkinderen tegen zijn! 'k Wed dat er heel de stad en St-Bernards en de depôt van Hoogstraten in kunnen dansen. Hij schudde streng het hoofd, terwijl hij sprak: - Ge antwoordt niet, ge antwoordt niet! Ik hernam, zoo spoedig mogelijk sprekende, opdat hij mij niet zou onderbreken: - Zie, Mijnheer, daar zijn schepen! en stoombooten! en ijzeren wegen! en ballons! en fabrieken! en er is geld te winnen gelijk slijk, en lekker eten te eten, als voor eenen koning, en bierken, waar men duimen en vingeren zou van aflekken. - Nu - vloog hij er gebiedend tusschen, - 'k heb al die woorden niet noodig. Waarom zijt gij teruggekomen? Ik zag hem bedrukt aan; hij gevoelde dat ik berouw had over mijne dolzinnigheid; eindelijk riep ik droef: - Voor een pak slagen! - en legde hem het gansche geval uit. Mij docht, ik moest in den grond zinken, zoo boos bezag hij mij, en ik kroop angstig ineen, toen hij donderend sprak: - En daarvoor hebt gij uwe vrijheid, uwe eer, uw welzijn en uwen rijkdom opgeofferd! | |
[pagina 182]
| |
- om een pak slagen zijt ge dief geworden! Nu, deugeniet, gij zijt niet waardig dat men iets goeds voor u doe! Zie! ik ben weinig in mijn leven geprezen, toen huilde ik als een kind en riep: - Mijnheerken lief, mijnheerken lief, ge moogt het zoo niet opnemen; ik was zot, toen ik van ginder wegliep; ze hadden mij moeten geeselen, radbraken, en noch had ik niet mogen uit Amerika gaan. Doch wees verzekerd, dat, als het nog voorvalt, ik het niet meer zal doen. Hij glimlachte en wanneer ik hem had gezegd, hoe ik naar hier was gekomen en dief was geworden, om hem niet te ontmoeten, om niet te laten weten hoe ondankbaar ik jegens hem geweest was, sprak hij eindelijk: - Ik hoor het, uw misslag is in haast gebeurd; ge ondervindt nu weer dat het in Amerika beter is dan hier, en, ofschoon het moeielijker zij uit het gevang te komen dan uit den arm-depôt van Hoogstraten, zal ik u pogen weg te krijgen en den makker medesturen die, in het gevang van een onbesprekelijk gedrag zijnde, u zou willen vergezellen.... - Wat zegt ge, Wilbert, zoudt ge met mij naar Amerika willen vertrekken? - Zou dit mogelijk zijn? - sprak Wilbert, - zou dit mogelijk zijn? - en, hetgeen hij nog nooit in het gevang gedaan had dan aan den ouderling, hij nam Goedaard bij de hand. - Wel ja! - sprak deze, - als wij het slim overleggen; - en geheimzinnig, opdat de wachter, die ook toegetreden was, het niet zou verstaan, fluisterde hij Wilbert in het oor: - Met eene petitie; met eene kleine petitie aan den koning! ik heb in de school gezien en gehoord, dat ge hier zoo geleerd geworden zijt als een advokaat; dat zal juist de pak zijn. De wachter die het woord - slim overleggen - had gehoord; doch het gefluister niet had verstaan, meende volgens plicht dat er eene soort van complot werd gesmeed. De marche forcée, die de tweede helft der wandeluur beslaat, scheen hem het beste middel om den hoop uiteen te drijven. Zijn gebod: dans les rangs! dans les rangs! deed al de aanhoorders wijken, en zeker ware Wilbert ook gegaan, hadde zijne zucht om meer te vernemen hem niet aangespoord om aan Goedaard te vragen: - Eene petitie schrijven is goed; echter, hoe krijgen wij pen en inkt en papier; en zal de bevelhebber wel toelaten eene petitie naar den koning te sturen?... - Ja, ja.... daar, ge ziet wel, men loopt al in den rang, laat ons gaan of ze zullen ons straffen. - Dat ze, - riep Wilbert ongeduldig, - 't is nog geen tijd, en zouden wij dan over zulke belangrijke zaken nog geenen stond mogen spreken? - Neen, - beval de wachter, - bijzonder als ge de mannen wilt beletten te gehoorzamen! - Ik belet hun niets, - antwoordde Wilbert bitsig. De bewaker vond hem wederspannig. - Gaat ge niet in den rang? - vroeg hij gebiedend. Een gebod viel Wilbert altijd hard; hij aarzelde en de bediende, die op den armen jongman verbitterd was, gaf eenen wenk en deed hem vast grijpen. Nu was het spel aan den gang. - Wilbert, die voorzag, dat de straf die men hem zou opleggen, zijne plans om naar Amerika te gaan, zou dwarsboomen, werd door wanhoop en razernij aangedreven, en verweerde zich als een leeuw, vooraleer hij zich, door het getal overrompeld, overgaf. |
|