zijne groote grauwe kapot niet belet geweest, zijne losse houding hadde doen vermoeden, dat hij een achtbaar burger was; zijne handen hingen achteloos over de armen des leunstoels, zijne beenen waren overeengeslagen en zijn hoofd was half ter zijde gebogen, gelijk dat van eenen welhebbende, die, onbekommerd om tijd en uur, zich rustig in gedachten verdiept.
Eene donkere slaapmuts bedekte zijnen schedel tot aan de witte wenkbrauwen, en de eenige zilveren pijlen welke uit dit deksel schoten, getuigden dat de haarsnijder dit kale hoofd niet had durven berooven van de luttele haren, door den sloopenden ouderdom erop gelaten.
Wilbert naderde vreesachtig dien onuitlegbaren man. Zonder te kunnen bevroeden waarom, gevoelde hij eene soort van eerbied voor dien mensch, wiens lichaam in het gevang vermolmd was. Hij dorst dien lijder, wiens haren grijzer geworden waren dan de livrei der misdaad, niet plotselings toespreken, en met eenigen schrik haalde hij eenen stoel en zette zich bij den ouderling neder.
Deze liet zijnen doffen blik van uit zijne diepe oogholen over den jongeling gaan; het scheen, of hij wilde doordringen tot in het diepste zijner ziel, en, alsof dit onderzoek hem met nieuw leven vervulde, zijn oog werd meer en meer helder, naarmate hij den nieuweling aanschouwde.
Eensklaps sprong hij uit zijne onbekommerde houding op en zijne witte wenkbrauwen te zamen fronsend, vroeg hij barsch:
- Zijt gij de zinnelooze, die zich in het kot heeft willen verdoen?
Neergeslagene oogen en gebogen hoofd waren Wilberts antwoord.
- Gij hebt er eer van, jonge deugeniet! - hernam de ouderling met onuitlegbare spotternij. - Ge zijt nog zeer jong; maar toch al zeer rijp voor het schelmstuk. Nauwelijks in het gevang, dadelijk in het cachot! Zulks bewijst, dat gij in de schandeleer groote vorderingen maakt.
Wilbert sidderde.
Was die ouderling ook zinneloos?
- Gewis, - hernam de grijsaard met pijnlijken lach, - gewis zijt gij geschapen om, even als ik, deken van St. Bernards te worden. Als gij ben ik begonnen, en op uwen ouderdom had ik ook reeds met de werkzaal, met het cachot en met het ziekenhuis van dit aangename klooster kennis gemaakt!
Wilbert wilde opstaan; de goddelooze onbeschaamdheid diens ouden boefs bezeerde hem; echter, met meer kracht dan men van zijne stramme leden zou verwacht hebben, hield de grijsaard Wilbert tegen en hernam:
- Vlucht niet, jongen, vlucht niet! Ik wil u eerst zeggen hoe aangenaam het hier is, wat rust men er geniet, hoe onbekommerd men hier leeft. Nooit moet men hier voor den dag van morgen vreezen; het voedsel komt er, dag in, dag uit, op kosten des gouvernements; het werk houdt volstandig aan; de rust komt na den arbeid, de arbeid na de rust, en als men dit schoone onbekommerde leven doorloopen heeft, eindigt men hier in dezen zachten lederen zetel, in gezelschap van eenige verstandige knapen, die den gemakkelijken weg der misdaad inslaan, en van eenen armen zot die vliegen vangt! - En de oude lachte afgrijselijk; want in die afschildering van rust en weelde lag zooveel wanhoop en zooveel hartzeer, dat de tranen ervan uit Wilberts oogen sprongen.
De ouderling bezag hem met eene soort van bedwelmende razernij en vroeg, terwijl zijne tandelooze berbels op elkaar knarsden:
- Maar weet ge, jongen, wat tusschen al dien gezonden arbeid, al die gemakkelijke rust, al dit streelend welzijn, ontbreekt? Weet ge dat? - Het is de vrijheid, vriend, en de eer! Ge lacht, omdat een man die in de schande vergrijsd is, van eer en vrijheid spreekt! Maar vriend, weet ge wat ik in dit gemakkelijk gevang geleden heb? Weet ge, hoe ik in den stillen nacht luid tegen mij zelven heb gesproken, om mij te overtuigen, dat ik door het stilzwijgen de menschelijke spraak nog niet verloren had!... Ach! altijd zich met zijn geweten alleen bevinden, tusschen menschen die geene menschen meer zijn. Altijd rondom u, van den opperbevelhebber af, tot den geringsten gevangene toe, zoeken, wie van hen zijnen eigen wil mag doen. Geenen mensch vinden tusschen al die menschelijke gedaanten, en tusschen al die gezellen te vergeefs