VIII.
Wat heb ik, met tegen hooger bevel op te staan, gewonnen?
Dit was natuurlijk de vraag, welke Wilbert zich zelven toestuurde, zoodra hij in de eenzaamheid tot bedaren kwam.
Hij was voor eene misdaad van oploopendheid gestraft en gedurende de straf liet hij zich door dezelfde drift medesleepen. Hij schaamde zich over zijne verhardheid en het was met eene soort van schrik, dat hij rondzag in de plaats, waar hij zich bevond.
Het was eene enge langwerpigvierkante cel; de dag kon slechts langs boven door een van traliën voorzien klein raamken in, en de zon, die buiten met zulke breede stralen schijnt, sloop hier, schuchter als eene misdadige, bij misdadigers binnen.
Men verbeelde zich echter bij die beschrijving niet, dat men zich in een onderaardsch kot uit de middeleeuwen bevindt. Neen! de cel is luchtig, rein, frisch, gewit, gezond; doch bewijzen u die kille eenzame wanden niet beter dan de puistige, door slekken bekropene muren der vorige geyangenissen, dat men van alle levende wezens is afgescheiden?
Ten minste Wilbert voelde er zich zoodanig alleen, dat hij er vervaard werd. De avond begon te vallen en in de duisternis onderscheidde hij nog met moeite de deur met haar smal kijkraamken, en de houten brits tot zijn rustbed bestemd. Hij kon zich niet voorstellen, dat hij daar alleen moest blijven met zijn geweten, en angstig wachtte hij het oogenblik zijner verlossing af. Maar, toen de nacht gansch gevallen was, toen niets meer hem omgaf dan dikke duisternissen, begon hij huiverend te roepen, dat men hem vergat, en de klank zijner stem weerschalde in den smallen gang, waarop al de afzonderlijke cellen uitkomen.... Echter noch menschenstap, noch kuch, noch stem, niets antwoordde. Toen begon zijn geweten te knagen; van ieder afgezonderd, was zijne misdadige ziel alleen met God... en het scheen hem, dat degene, welken hij in eenen stond van razernij had vermoord, zijne kastijding kwam afvragen.
Met bange verwildering sloeg hij de handen voor zijne oogen om dit ijselijk beeld te verjagen; doch het slachtoffer verscheen klaarder en klaarder, en hij zag de rookende wonde, en hij voelde het gudsend bloed hem in het aangezicht spatten.
Bevend schreide en kermde hij; doch, ofschoon de vreeselijke verschijning in de duisternis wegvlood, liet de eenzaamheid in zijne geschokte verbeelding eene soort van geestverbijstering, waardoor hij zijn slachtoffer altoos nabij waande.
Hij verschoot van het gerucht zijns adems, hij schrikte op van zijne eigene stappen, en hem docht, dat zijn slachtoffer achter hem stond en als zijne schaduw met hem bewoog. Schuchter zag hij om, bibberend voelde hij achter zijnen rug, of hij daar wellicht zijnen vervolger kon grijpen; en, toen die pogingen vruchteloos waren, liet hij zich op de knieën zakken, om onder de houten brits te schouwen, of het spook zich daar niet verborgen had. Al kreeg hij de overtuiging, dat hij alleen was in het hok, hij kon zich niet uit het geweten spreken, dat de vermoorde de gezel zijns moorders was, en als een opgejaagde hert begon bij rond zijn hok te loopen, om aan het schrikbarend spook te ontsnappen.
Hij vluchtte, vluchtte, doch hoe meer hij